Page 7 - BOEK IV
P. 7
Inleiding
In de euritmie zijn innerlijke scholing en het beoefenen van de euritmie als kunstvorm direct met elkaar verbonden. In de woordeuritmie is het de op gave van het Ik om luisterend naar een gegeven thematiek of woordkunst werk het bovenzinnelijke wezen van de mens in zijn verbondenheid met de wereld in een vernieuwend scheppingsproces euritmisch tot spreken te bren gen.
Zoals uit de voorgaande drie Boeken duidelijk mag zijn geworden, is het om dat mogelijk te maken noodzakelijk dat kunstzinnige oefening en scho ling een hechte verbinding met elkaar aangaan.
Twee verschillende wegen of benaderingswijzen zijn daarbij doorslag gevend.
De ene weg wil het kunstzinnige ervaren, scholen en het doorlaatbaar maken voor wat als oerbeeld in een thema of woordkunstwerk verborgen ligt. Meer dan zich te concentreren op het enkele samenstellende element zoals de vocaal, de medeklinker, gaat het er hier om de luisteractiviteit te richten op wat leeft achter de woorden. Welke is de hoogste logosgestalte die hier tot klinken komt en als alles doordringend gebaar van het Ik door het hart van de kunstenaar spreekt? Naar het beroemde citaat uit Goethes Faust ‘Bedenk het wat, maar meer nog bedenk het hoe.’, wordt in deze eer ste weg het ‘wat’ beantwoord.1
De tweede weg verhoudt zich tot de eerste, als de schaal tot de inhoud en wil antwoorden vinden op de vraag: hoe vorm ik de zintuiglijk waar neembare euritmische elementen zo, dat zij de hoogste geestelijke intentio naliteit van het kunstwerk in kwestie kunnen uitspreken? In deze schep pingsfase gaat het om het ‘hoe’. Deels is dit ook de weg van de ‘techniek’ die de vormgeving mogelijk maakt. Als de hogere logosgestalte van het ge geven kunstwerk gevonden is, gaat het er vervolgens om, dit Ikgebaar van uit een individuele interpretatie te herscheppen en euritmisch tot spreken te brengen.
Het belangrijkste vertolkingsmiddel waarover de euritmie in dit ver band kan beschikken is de drievoudige zieleaanzet ‘beweging’ – ‘gevoel’ – ‘karakter’. Deze maakt het mogelijk om de ziel met al haar faculteiten met
1 J. W. v. Goethe, Faust 2.Teil, 2. Akt.Hamb. Ausg. Bd. III, p.214. 823