Page 32 - AM200901
P. 32
12 Djaluna 31 ougùstùs 2020
E buki di Njoka (18)
Hij wees met zijn hand naar boven, en zei : Ik ben gekomen uit het land van de blanken,
„Jullie weet wel, wie daar boven woont — niet om jullie rijst te vragen, of om jullie bananen
hoger dan de lucht — hoger dan de zon.” op te eten — neen, ik moet je leren bidden, en ik
Allen zwegen stil. kom om je kinderen te maken van de grote Geest.”
De Missionaris zei : „Daar boven woont de „Dat is goed, dat is goed,” zeiden Loezamba
grote Geest — jullie zeggen : Imana.” en Kajalla.
De oude Simba knikte —- ook een paar andere Toen wees de Missionaris naar de Katechist, en
negers ; die wisten daar een heel klein beetje van. zei :
De Missionaris vertelde verder: „De grote Geest „Deze kan al bidden — die heeft al veel geleerd
woont daarboven in een heel grote, prachige hut. van de grote Geest — hij is al een kind
En bij zijn hut zijn nog veel andere hutten — die van de grote Geest.
heeft de grote Geest gemaakt voor de\ mensen. Hij zaJ je ook komen leren. Ik moet in Toera
Want hij houdt veel van de mensen ; de mensen zijn, en in Kadende, en in Boehemerie, en de
zijn zijn kinderen. En de grote Geest kijkt naar dorpen aan de grote zee. Als ik niet hier kan
zijn kinderen. En de kinderen die goed zijn, komen, zal deze komen, en je leren. Willen jullie
mogen bij hem komen, daarboven. En dan geeft naar hem luisteren — en doen wat hij je leren
hij hun alles wat zij graag hebben, en hij maakt zal
ze blij en gelukkig voor altijd —.” Alle negers keken de zwarte Katechist aan,
Dat hoorden de negers graag. en knikten ; daarmee wilden ze zeggen : we zullen
De oude Kajalla vroeg toen : „Blanke man, naar hem luisteren.
heeft de grote Geest ook een hut voor Kajalla ?” De Missionaris zei toen : „Morgen kom ik terug.
„Ja,” zei de Missionaris. Morgen komen jullie ook weer — dan vertel ik
„Dan wil ik bij de grote Geest gaan wonen,” weer mooie vertelsels, en leer je meer van de
zei Kajalla. grote Geest.”
„Ik ook !” riep Njoka. Dat vonden ze allen goed.
„Dat is goed.” zei de Missionaris. Weer kreeg ieder nog een beetje zout. Toen
Kajalla zei : „Waar is de weg naar de hut van ging de Missionaris heen met de Katechist.
de grote Geest ?” De negers keken hem lang na. Njoka vooral. Hij
Toen zei de Missionaris : „Kajalla, die weg kom
ik je leren. dacht : de blanke is goed, heel goed.
De grote Geest heeft mij naar Kaja gezonden, De Missionaris was blij, dat het zo goed gegaan
om je allen de weg te wijzen. Ik kom je zeggen, was.
wat je doen moet om bij de grote Geest te Onderweg dankte hij O. L. Heer, en met zijn
komen.” Katechist bad hij weer voor de negers van Kaja.
„Wat moet ik doen ?” vroeg Kajalla.
„Gij moet een goed kind zijn van de grote Toen de Missionaris weg was.
Geest. Een goed kind doet wat zijn vader zegt —
Kajalla moet doen, wat de grote Geest zegt, en Toen de Missionaris weg was, bleef het troepje
graag wil hebben.” negers nog lang onder de grote vijgeboom zitten.
Njoka dacht aan zijn vader, die hem zo dikwijls Ze praatten over de goede blanke. Ze keken naar
sloeg, en hij vroeg aan de Missionaris : hun koralensnoer. Njoka keek naar het verband
„Geeft de grote Geest ook stokslagen ?” om zijn been. O, ‘t was net, of ‘t al beter was.
„Neen,” zei de Missionaris, de grote Geest Stilletjes-aan kwamen er meer negers uit de
daarboven geeft nooit slagen. Want hij is altijd hutten en uit de velden en uit het bos. Ze
goed — en hij houdt zoveel van al zijn goede kwamen kijken. En toen ze zagen, wat mooie
kinderen, en maakt ze voor altijd blij en gelukkig.” blinkende koralen de anderen van de blanke ontvangen
Kajalla zei weer: „Ik ben oud, mijn hoofd is hadden, kregen ze spijt, dat ze niet
kaal, mijn benen zijn versleten — zal de grote gekomen waren.
Geest mij nog willen, daarboven ?” Alles werd verteld, wat de blanke gegeven had,
„Ja, zei de Missionaris, als Kajalla een goed en gedaan had.
kind van de grote Geest is geweest, zal de grote En alle negers zagen nu wel, dat er geen
Geest hem daarboven weer jong maken, en sterk, ongelukken gekomen waren — dat de blanke
en nooit zal hij daar weer oud worden, en ziek.” hun geiten en kippen niet meegenomen had —
Kajalla knikte blij. dat hij hun kinderen geen kwaad gedaan had.
„En als Kajalla bij de grote Geest wil komen, Njoka liet aan iedereen zijn wit been zien.
moet hij bidden en leren.” De negers keken bang naar dat witte verband — Ze
„Dat kan ik niet, ik ben dom,” zuchtte Kajalla. roken er aan. Ze roken iets vreemds, maar wisten
„Daarvoor heeft de grote Geest mij naar Kajalla niet, wat ‘t was.
en de andere mannen van Kaja gezonden.