Page 111 - BOEK SELG.indb
P. 111
Boek 1 ■ Kindertijd en adolescentiejaren [1861–1879]
binding met zichzelf en met de wereld op een andere manier tot stand kan brengen; uitmondend tenslotte in een nieuw en voortschrijdend “ik-ge- voel”. Bij de geschoolde zelfwaarneming treden tijdens het zich herinneren aan de biografie, de mensen die in deze gevoelige tijd voor het kind van we- zenlijke betekenis waren steeds weer op, aldus Steiner. Deze menselijke ontmoetingen gaan als gebeurtenis, substantie, en draad van het lot, een ver- binding aan met de levensgeschiedenis:
‘Er zijn weinigen, die wat ik nu ga zeggen zullen bemerken. Steeds weer doet in het leven van de mens de kindertijd van zich spreken. En wel in heel bepaalde fasen van het leven. Het beeld uit deze levenswendetijd dat telkens weer van zich doet spreken, heeft een heel opmerkelijke en bui- tengewone betekenis.
Het feit dat dit later in het leven – tijdens de droom of tijdens het waken – zonder contouren optreedt en met sympathie dan wel antipathie be- schouwd kan worden, is buitengewoon belangrijk. Niet de sympathie en de antipathie als zodanig zijn van belang, maar wel dat er in het gemoed
van het kind iets is wat in het ene geval sympathie oproept en in het an- dere antipathie.
En ik wil daarmee nog niet beweren dat het hele proces dat ik hier schets, deze reminiscentie aan de levenswendetijd tussen het negende en tiende jaar, zich als zodanig geheel expliciet in het bewustzijn present stelt. Het kan soms bijna helemaal in het onderbewuste liggen, maar het proces moet zich afspelen. Het vindt altijd plaats.
Mensen die levendige dromen hebben, zullen met nagenoeg periodiek verlopende tussenpozen, in hun droom deze of gene scène naar boven zien komen. Of de persoonlijkheid zelf, de opvoeder, die door te helpen, te vermanen en vertrouwen te wekken naast het kind ging staan en er een persoonlijke band mee opbouwde.
Dat is wat het kind nodig heeft tussen zijn negende en tiende jaar. En dat hangt samen met de objectieve wending in het kind, die erin bestaat dat het zich eigenlijk tot dan toe van de wereld buiten hem, van de omgeving, niet heeft onderscheiden, en dat het nu de behoefte krijgt om van binnen mens te zijn, een afgesloten individu te zijn, en zich tegenover de wereld te plaatsen.’ 108 ‘Wie werkelijk een waarnemingsvermogen bezit voor de
108 Ibidem, pp. 181 e.v.
111

