Page 150 - Bloedstollig en bloedingsneiging
P. 150

138 Bloedstolling en bloedingsneiging
In de jaren 1970 zou de groep rond Mochtar een kleine onderzoeksgroep blijven met voorts Pieter Bolhuis als onderzoeker die werd betaald vanuit de Stichting voor Fundamen- teel Geneeskundig Onderzoek (FUNGO) en TNO. Het onderwerp waar de groep zich in zou vastbijten was het complex ‘factor VIII’, waarvan later zou blijken dat dit in feite een combi- natie is van bloedstollingsfactor VIII met de zogeheten von Willebrand-factor als dragereiwit. Het inzicht dat factor VIII is verbonden met een dragereiwit dat in het geval van de ziekte van von Willebrand ontbreekt of disfunctioneel is, was een belangrijk wapenfeit van Van Mourik in de eerste helft van de jaren 1970 in samenwerking met Bonno Bouma. Voor het hele verhaal moeten we nu terug naar Utrecht.
X.3 Molecularisering van bloederziektes
Met de aanstelling van Van Mourik in Amsterdam werd een belangrijke stap gezet in de mole- cularisering van het hemostase-onderzoek. Eerder waren onderzoekers in klinische laborato- ria vaak medici met een interesse in laboratoriumwerk. Maar in de jaren zestig was er zo veel nieuwe fysisch-chemische apparatuur beschikbaar gekomen dat een pure medicus de nieuwe technieken en literatuur niet meer kon bijhouden. Jonge ambitieuze wetenschappers zouden het stokje gaan overnemen. In Utrecht was dat onder meer Bonno Bouma. Als hoofdvak had hij biochemie gestudeerd bij lipide-expert Laurens L.M. van Deenen op diens laboratorium aan de Universiteit Utrecht. Hij was in 1969 afgestudeerd, een jaar later dan Van Mourik, maar hij was twee jaar jonger dan zijn Amsterdamse evenknie.
Bouma werd al in zijn afstudeerjaar aangesteld als onderzoeksmedewerker binnen de groep hemostase van het Academisch Ziekenhuis Utrecht (AZU) met als doel het schrijven van een proefschrift. Hij had een voorliefde voor de medische kant van onderzoek, vandaar dat hij een bijvak bij de afdeling Endocrinologie had gedaan. Volgens hem waren de tijden van strikt medische onderzoekers (bijvoorbeeld Loeliger, Jordan, De Vries en Haanen) voor- bij. De toekomst lag bij de biochemici die samen met later de moleculair-biologen hele goede onderzoeksgroepen ontwikkelden. Aangrenzende collega’s die sterk aan de weg timmerden waren de immunologen en de celbiologen.
De strikt medische onderzoekers konden dan wel over hun houdbaarheidsdatum heen zijn, voor diegenen die in Utrecht de biochemische benadering wilden hanteren was het geen gemakkelijke weg. In Utrecht moest er behoorlijk tegen de statuur van bijvoorbeeld Leiden worden opgebokst. In Utrecht begon men maar net met de biochemische benadering, terwijl in Leiden onder leiding van Hemker al een hele groep van biochemici aan het werk was, bijvoorbeeld Theo Lindhout, Wouter Swart en Paul Reekers. Dat liep daar allemaal gesmeerd totdat Hemker in 1974 het overgrote merendeel van die medewerkers met zich meenam naar Maastricht. Sixma was bezig met bloedplaatjes, maar dat vooral elektronenmicroscopisch. Bouma voegde zich als biochemicus bij hem en kort daarna kwam bioloog-fysioloog Jan Willen Akkerman het team versterken.17
Bouma kwam eigenlijk een beetje bij toeval op het onderwerp dat zijn proefschrift zou worden: de von Willebrand-factor. Een Utrechtse clinicus, Herman Hart, hield op een collo- quium een verhaal over de ziekte van von Willebrand. Harts conclusie was: ‘We weten nog steeds niet wat er bij die ziekte aan de hand is en jullie, hemostase-wetenschappers, moe- ten daar wat aan doen!’ Dat kon bijvoorbeeld met de glaspareltest volgens Salzman (vide infra). Daarbij stroomde bloed direct uit het lichaam door de kolom. Walter Bowie van de Mayo Clinic liet zien dat het ook ging met heparinebloed. In de werkbespreking met Herman Hart kwam dat aan de orde en werd bedacht dat het daarmee mogelijk werd om verschillende


































































































   148   149   150   151   152