Page 189 - Bloedstollig en bloedingsneiging
P. 189
XII. Lyseerders en de hemostatische balans 177
hoefte aan interdisciplinair onderzoek: de integratie van de fysische chemie in de geneeskun- de zonder direct contact met een academisch ziekenhuis. Ten tweede omdat de studie van de fibrinolyse sterk werd geïnspireerd door het werk van Tage Astrup via één van diens leer- lingen: Pieter Brakman. Deze kreeg in 1970 de leiding over het Gaubius Instituut. Ten derde omdat niet lang daarna het Gaubius Instituut werd geïncorporeerd binnen de Nederlandse Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek (TNO). Daardoor had het werk aan het Gaubius zowel een fundamenteel als een toegepast karakter. Dat resulteerde bij- voorbeeld in de jaren tachtig van de vorige eeuw in het werken aan diagnostische testen. Dat het Gaubius Instituut ressorteerde onder de vleugels van TNO zou aan het eind van de 20ste eeuw ook betekenen dat het instituut meeging in de grootschalige reorganisaties die TNO in die tijd onderging. In de 21ste eeuw is het hemostaseonderzoek binnen TNO grotendeels ver- dwenen, maar TNO heeft nog steeds een Gaubius Laboratorium waarmee de herinnering aan meerdere decennia van vooraanstaand wetenschappelijk onderzoek levend wordt gehouden.
XII.1 Fysische chemie en interdisciplinariteit (1940-1970)
Foto XII.1
Frits Böttcher (1917-2008)
In juni 1965 werd het Gaubius Instituut van de Univer- siteit Leiden geïnaugureerd. De oprichting ervan was het initiatief van zijn directeur Carl Johan Friedrich [Frits] Böttcher.7 Deze Rotterdammer van geboorte studeerde scheikunde alsmede theoretische natuurkunde in Leiden. Böttcher promoveerde in 1940 op het proefschrift De di- ëlectrische constante van vloeistoffen.8 Tijdens de oor- log werkte hij korte tijd bij Philips maar belangrijker voor zijn vorming was de kennismaking met het bedrijfsle- ven. In Rotterdam richtte hij een bedrijfje op dat na de oorlog werd getransformeerd tot de onderneming Che- mische Fabriek Katendrecht N.V. Tegelijkertijd gaf hij aan de Leidse universiteit colleges en nam hij tentamens af. In 1946 werd hij voorgedragen als hoogleraar Fysi- sche Chemie in Leiden, welk onderwerp eerder had toe-
behoord aan de leerstoel van Anton Eduard van Arkel die in het laboratorium aan de Hugo de Grootstraat verantwoordelijk was voor de Anorganische Chemie.
Ambitieus als Frits Böttcher was, eiste hij een eigen laboratorium voor de leerstoel Fysi- sche Chemie. Het College van Curatoren wilde wel ingaan op zijn wens door het lab aan de Hugo de Groot-straat uit te breiden met een extra vleugel. Bezuinigingen bij de overheid van- wege de Korea-crisis maakten echter dat de laboratorium-annex niet zou doorgaan. Böttcher als persoon werd vervolgens gedeeltelijk losgeweekt van de universiteit door een aanbod van de directeur van het Koninklijke Shell-Laboratorium in Amsterdam (KSLA), H.W. Slotboom. Deze bood hem een leidinggevende functie aan op het KSLA wanneer de Leidse hoogleraar- spost met enkele dagen per week kon worden teruggebracht. Dat werd mogelijk door een lectoraat in de Fysische Chemie om te zetten in een positie voor Böttcher als buitengewoon hoogleraar, met tegelijkertijd de aanstelling van een nieuwe hoogleraar Fysische Chemie. Dit werd Jan J. Hermans, die werd aangetrokken vanuit Groningen.9 Op 1 augustus 1951 trad Böttcher in functie bij het KSLA als ‘Adviseur voor de algemene research-planning’; twee jaar later werd hij benoemd tot buitengewoon hoogleraar.