Page 213 - Bloedstollig en bloedingsneiging
P. 213

‘De volgende getallen illustreren hoezeer de vraag naar bloed is toegenomen. Om aan de bloedtransfusiebehoeften te kunnen voldoen, waren in Nederland in 1946 ongeveer 10.000, in 1954 meer dan 100.000 en in 1976 ongeveer 570.000 bloeddonaties nodig. Dat dit aantal in de komende jaren nog zal moeten stijgen, blijkt o.a. uit de prognose van de vraag naar stollingsfactor VIII-preparaten en naar albumine-houdende oplossingen. In 1977 was in Nederland voor de be- handeling van patiënten met hemofilie A het equivalent van ten minste 260.000 verse bloeddonaties nodig; de geschatte behoefte voor dat jaar was 220.000 donaties.’
Pim van Aken (1978)1
‘Het lijkt gevaarlijk om de organisatie van de bloedtransfusiediensten door de “hemofilievraag” te laten beheersen. Voortdurende interactie tussen kliniek, Centraal Laboratorium en regionale bloedbanken lijkt de meest aangewezen weg, zeker voor een land als Nederland met zijn korte en snelle verbindings- lijnen. ... Voor het optimale gebruik van menselijk bloed is behalve het “opvoe- den van de gebruikers” ook een goede organisatie noodzakelijk. Een regionale bloedbank die met een grote vraag naar een bepaalde bloedcomponent heeft te maken, zal daarvan onder de indruk komen, terwijl een weinig frequente vraag nauwelijks zal worden opgemerkt omdat deze bij het Centraal Laboratorium terechtkomt.’
Johan Vreeken (1978)2
XIII


































































































   211   212   213   214   215