Page 56 - Bloedstollig en bloedingsneiging
P. 56
44 Bloedstolling en bloedingsneiging
Daarmee diende een dilemma zich aan: wie was verantwoordelijk voor de transfusie? Was dat de medisch leider van de bloedtransfusiedienst of de behandelend arts die de trans- fusie had aangevraagd? Daarover werd in 1940 door de arts A.O.H. Tellegen gezegd: ‘Van sommige zijden werd er op aangedrongen den medischen leider eveneens te belasten met het toezicht op de indicatie waarop een bloedtransfusie zou worden verricht. Dit voorstel is echter niet aanvaard en mijns inziens terecht, aangezien dit zeker buiten de taak van een bloedtrans- fusiedienst ligt en de vrijheid van den medicus aantast; een medische leider heeft echter wel de bevoegdheid aan een arts, die daartoe aanleiding heeft gegeven, in den vervolge een donor te weigeren.’7
Vanwege het toenemen van het aantal diensten ontstond al snel de behoefte aan een cen- trale coördinatie van het bloedtransfusiewezen. In 1934 werd een adviescomité opgericht voor het dagelijks bestuur, met als zetel Rotterdam. Vijf jaar later kwam daaruit de onafhankelijke Centrale Bloedtransfusie Commissie voort, die vanaf 1953 in Amsterdam zou zetelen. Kort voordat de oorlog zou uitbreken werden door het Nederlandse Rode Kruis, in samenwerking met de Militair Geneeskundige Dienst, twee conserveerinrichtingen voor bloed opgericht, namelijk één in Amsterdam en één in Rotterdam. Op 14 mei 1940 werd tijdens het bombar- dement van de havenstad de Conserveerinrichting Rotterdam volledig verwoest. Het Amster- damse centrum, dat was ondergebracht op een zolderverdieping van het Binnengasthuis, kon de werkzaamheden voortzetten, zij het onder moeilijke omstandigheden.8
Voor de opslag van bloed was er behoefte aan een daarop toegesneden houder. In 1939 werd aan professor J.J.G. Borst van de Universiteit van Amsterdam gevraagd of hij kans zag een dergelijke container te ontwikkelen waarin bloed kon worden verzameId en goed bewaard. Borst had inmiddels ervaring opgedaan met de transfusie van citraatbloed. Na de containers te hebben bestudeerd die de Amerikanen, Fransen en Engelsen gebruikten, bedacht hij een eigen ontwerp van glas. Dat werd de Borst-kolf die vanaf 1940 in Nederland in ge- bruik werd genomen. Bij dit slimme ontwerp werd het bloed ontstold door oxalaat en werd verhinderd dat het bloed, zowel bij het afnemen als bij het doneren, in contact kwam met lucht. Doordat het afgenomen bloed steriel bleef was het relatief lang houdbaar. De kolven werden opgehangen vervoerd in een stoffen omhulsel om onderling botsen van de flessen te voorkómen. Vele honderden hiervan met geconserveerd bloed werden in de meidagen van 1940 ter beschikking gesteld aan militaire ziekenhuizen en veldhospitalen. En later gebeur- de dat tijdens de Slag om Arnhem, toen bloed dat in de Amsterdamse conserveerinrichting tijdelijk was opgeslagen, met ambulances naar het slagveld werd gebracht.
IV.2 Bloedcomponenten: oorlogswinst
De houdbaarheid van ‘vers’ bloed van maximaal twee weken was een achilleshiel van de bloedtransfusiediensten. Er werd daarom naarstig gezocht naar een mogelijkheid om uit bloed componenten te isoleren die de belangrijkste functies van een bloedtransfusie behielden. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werden aan Harvard University in de Verenigde Staten op dit terrein belangrijke doorbraken bewerkstelligd.
Edwin J. Cohn, hoofd van het Department of Physical Chemistry, was in de jaren der- tig befaamd om zijn werk aan de fysisch-chemische eigenschappen van eiwitten. In 1937 zuiverden zijn medewerkers serumalbumine en -globulines. De conventionele techniek hier- voor was precipitatie van eiwitten met zouten. Nadat de Amerikanen aan zagen komen bij de oorlog betrokken te worden, kreeg Cohn de opdracht van de militaire autoriteiten om uit dierlijk bloed een eiwit te ontwikkelen dat kon dienen om in geval van shock aan de mens