Page 129 - BOEK SELG.indb
P. 129

Boek 1 ■ Kindertijd en adolescentiejaren [1861–1879]
‘Juist op dit gebied hadden wij uitstekende studieboeken. Dogmatiek en symboliek, de beschrijving van de cultus, de geschiedenis van de kerk; ik nam het uit deze studieboeken met veel aandacht in mij op. Ik leefde bij- zonder intensief met al deze leerstellingen. Maar mijn verhouding ertoe werd bepaald door het feit dat de geestelijke wereld voor mij gold als in- houd van de menselijke waarneming. Deze leerinhouden werden door mijn ziel zo diep opgenomen, juist omdat ik aan hen kon ervaren hoe de men- selijke geest al kennend zijn weg in het bovenzinnelijke kan vinden. De eer- bied voor het geestelijke werd mij – dat weet ik heel zeker – door deze ver- houding tot de activiteit van het kennen niet in het minst ontnomen. Anderzijds hield mij de draagwijdte van het menselijke denkvermogen on- ophoudelijk bezig. Ik voelde dat het denken tot een kracht ontwikkeld zou kunnen worden die de dingen en processen in de wereld werkelijk in zich opneemt. Dat er een “stof” buiten het denken blijft liggen waarover alleen maar “nagedacht” wordt, was voor mij een ondraaglijke gedachte. Ik zei steeds weer tegen mijzelf: wat in de dingen besloten ligt, moet de gedach- ten van de mens binnengaan.’ 137
Rudolf Steiner wilde in de lijn van deze doelstelling niet alleen reflecteren over de aard van het menselijke denkvermogen, maar streefde er ook naar om zijn eigen denken te vormen en te verbreden door het als instrument dat verder ontwikkeld kan worden van binnenuit te onderzoeken. In de toekomst zou het mogelijk moeten worden om iedere gedachte helemaal te overzien zodat “een onbestemd gevoel deze niet in welke richting dan ook zou kunnen brengen”. 138
Op deze manier las Steiner Immanuel Kant op methodische wijze en kwam daarbij al snel aan bij de grenzen van de tekst, respectievelijk het den- ken dat zich erin ontvouwt. Geen enkele van de hoofdwerken die hij ach- tereenvolgens bestudeerde leverden hem uiteindelijk iets substantieels op. Zij boden hem geen nieuwe perspectieven en mogelijkheden.
Later – zowel tijdens zijn leven als na zijn dood – verweet men hem, Kant en zijn “theorie van een zeker weten” niet te hebben begrepen, onjuist te hebben gerecipieerd en in intellectueel opzicht te hebben ondergewaar- deerd. Ook al was het zo dat het lezen van de drie grote kritieken en an-
137 Rudolf Steiner: Mein Lebensgang. [GA 28]o, p. 40. Ned. uitg., pp. 42 /43.
138 Ibidem. Ned. uitg., p. 42.
129


































































































   127   128   129   130   131