Page 137 - BOEK SELG.indb
P. 137

Boek 1 ■ Kindertijd en adolescentiejaren [1861–1879]
der samenhang, maar dat er eenheid van kennis bestaat; en wel dat die ge- geven is met het kenproces zelf. Fichte had de wetenschapsleer beschreven als “soevereine totaliteit”, als enige vervolmaakte wetenschap en had haar onderscheiden van het proces van de in potentie oneindige toename van kennis in de diverse vakwetenschappen. Fichte had de menselijke bewust- zijnshandelingen kritisch geanalyseerd en daarbij het door het kennen be- middelde weten omtrent de eigen activiteit in het kenproces, als fundamen- teel beschouwd. In dit proces had hij in het bijzonder het Ik van de mens beschreven zoals het, zonder ermee samen te vallen, actief is binnen het bewust- zijnsveld.
Anders dan het geval was geweest bij Kant, werd Rudolf Steiner in de zomer van 1879 diep gegrepen door zowel Fichtes werkwijze als door het geestelijke uitgangspunt dat Fichte daarbij hanteerde. Beide waren nadruk- kelijk in samenklank met de vraagstellingen waarmee Rudolf Steiner zelf al een aantal jaren bezig was. En zoals Fichte het zich gewenst had, ging hij daarbij actief (zelfdenkend) met Fichtes gedachten om. Over zijn uiteen- zetting met Fichtes eerste schets van de wetenschapsleer en over zijn inner- lijke gesteldheid en streefrichting in deze periode schreef Steiner later:
‘Het ging mij er in die tijd om, het levendige weven van de menselijke ziel in de vorm van een nauwgezet gedachtenbeeld tot uitdrukking te bren- gen. Mijn inspanningen rondom natuurwetenschappelijke begrippen had- den mij er uiteindelijk toe gebracht om in de activiteit van het menselijke
“Ik” het enig mogelijke uitgangspunt te zien om tot werkelijke kennis te komen.
Op het moment dat het Ik actief is en deze activiteit zelf observeert, heeft men in alle directheid iets geestelijks in het bewustzijn, zo zei ik tot mij- zelf. En ik was van mening dat men wat men op deze manier observeert, in heldere, overzichtelijke begrippen zou moeten uitdrukken. Om daar- voor een weg te vinden oriënteerde ik mij aan Fichtes “Wetenschapsleer”. Maar ik had toch mijn eigen opvattingen. En zo ging ik bladzijde voor bladzijde door Fichtes “Wetenschapsleer” heen en herschreef deze. Zo ontstond een lang manuscript.
Eerst had ik mijzelf afgepijnigd om begrippen te vinden voor de natuur- verschijnselen vanwaaruit men een begrip voor het Ik zou kunnen vinden. Nu, wilde ik omgekeerd, uitgaande van het Ik, in het wordende van de natuur binnentreden. Geest en natuur stonden in die tijd in hun volle te- genstelling voor mijn ziel. Een wereld van geestelijke wezens deed zich
137


































































































   135   136   137   138   139