Page 147 - BOEK SELG.indb
P. 147
Boek 1 ■ Kindertijd en adolescentiejaren [1861–1879]
oude”, door toedoen van de mens mogelijk zijn. De mens die daartoe ge- dreven wordt “vanuit het diepst van zijn wezen”, en daarmee de ontwik- kelingsgang van de schepping zou dienen:
‘Al het nieuwe, grote, en schone dat vanaf de oorsprong van de wereld in de wereld gekomen is en nog tot aan haar einde in haar komen zal, is in haar gekomen en zal in haar komen door de goddelijke idee die zich par- tieel in enkele uitverkorenen uitdrukt.’ 182
De natuurlijke mens, aldus Fichte – de mens als natuurwezen – is niet in staat om zich uit eigen kracht te verheffen tot het bovennatuurlijke en moet daar- toe veeleer “door de kracht van het bovennatuurlijke” zelf, verheven worden:
‘Er is een bovennatuurlijk element in de mens gegeven dat streeft naar iets dat eveneens bovennatuurlijk is en dat hem wijst op zijn verwantschap met de geestelijke wereld en zijn oorspronkelijke thuis zijn daarin.” 183
Veel wijst erop dat Rudolf Steiner in 1879 niet alleen begreep waarover Fichte op deze wijze sprak, maar dat hij bij hem, pregnant geformuleerd en in de dictie van zijn filosofische werken en colleges, terugvond wat sedert vele jaren onderdeel was van zijn innerlijk leven. Fichtes colleges en hun schriftelijke versies werden voor hem naar eigen zeggen “een soort ideaal dat ik zelf wilde nastreven”.184 En daarmee werden zij tot een doel van zijn eigen ontwikkeling en werk. Op de Hogeschool in Wenen en daaraan voor- bij. Mede met het oog op het geestelijke kenproces appelleerde Fichte aan het bewustzijn omtrent de opgaven en plichten van de mens:
‘De mens moet iets zijn en doen. Zijn tijdelijke leven moet een resultaat in de wereld van de geest achterlaten dat onvergankelijk en eeuwig is. Het leven van elk afzonderlijk individu moet een resultaat achterlaten dat uit- sluitend hem toekomt, alleen door hem tot stand is gebracht.” 185 ‘De
182 Ibid., p. 23.
183 Ibid., p. 28.
184 Rudolf Steiner: Mein Lebensgang. [GA 28]o, p. 52. Ned. uitg. p. 52.
185 Johann Gottlieb Fichte: Werke. Hrsg. Fritz Medicus. Leipzig: Felix Meiner
Verlag 1912, Bd. V, pp. 38 e.v.
147

