Page 88 - BOEK SELG.indb
P. 88

Rudolf Steiner — Leven en Werk ǁ Band I
dracht in Berlijn, waren voor zijn toehoorders als moderne 20e eeuwers niet makkelijk te bevatten.
Nadat deze voordracht en de eerder geciteerde autobiografische schetsten60 in de openbaarheid waren gekomen, herhaalde zich in verhevigde vorm de ver- ontwaardigde, aangebrande en afwijzende reactie van zijn ouders. [“Je bent een dom joch!”]. Tot en met de veronderstelling dat het hier om een opzette- lijke leugen zou gaan.
Het is boven elke twijfel verheven dat deze geestelijke ervaring en in de daarop volgende tijd het ermee bezig zijn, het overdenken ervan – de poging om haar te begrijpen – voor het kind Rudolf Steiner niet alleen wezenlijk was maar tevens een wending in zijn zieleleven teweeg bracht. Het betekende in zijn leven een cesuur, een mijlpaal op zijn innerlijke ontwikkelingsweg en de ontplooiing van zijn wezen.
Zij vond plaats aan het einde van zijn eerste zevenjaarsperiode en was daar- mee onderdeel van een levensperiode waarin het kleine kind zich overgeeft aan zijn omgeving. De periode waarin het kind zich geheel opent en met ziel en geest participeert in de wereld. Een periode die zich nog zonder een gestabiliseerd ik- en zelfbewustzijn voltrekt; zonder verankering in een ge- incarneerd, volledig doordrongen en bewust opgenomen bestaan van het Zelf. Spirituele ervaringen van kinderen in deze periode zijn niet ongewoon. Zij zijn deel van hun leven, hun existentie; ook al is het zo dat zulke erva- ringen zich doorgaands aan de herinnering onttrekken en meestal niet de pregnantie bezitten van het beleven zoals Rudolf Steiner dat in Pottschach had. Op indringende wijze leerde Rudolf Steiner in deze tijd de eenzaam- heid van de kinderziel kennen en moest hij ervaren dat de belevenissen die kinderen in deze periode hebben maar heel beperkt mededeelbaar zijn. Zonder hen te verdringen en te vergeten stond hij alleen met zijn ervarin- gen en nam hen mee de toekomst in. Even eenvoudig als pregnant schreef hij hierover in zijn autobiografie:
60 61
‘Ik had twee gedachten die weliswaar onbepaald waren, maar die al voor mijn achtste jaar in mijn zieleleven een grote rol speelden. Ik maakte on- derscheid tussen dingen en wezens, “die men ziet” en “die men niet ziet”.’ 61
Zie voetnoot 51.
Rudolf Steiner: Mein Lebensgang. [GA 28]o, p. 22. Ned. uitg., p. 30.
88


































































































   86   87   88   89   90