Page 27 - Woud 80
P. 27
avonds met een middagpauze. Wij waren met ongeveer vijftig of zestig man in het kamp en daarvan hadden er telkens zo\u2019n tien tot twaalf nachtdienst. Ik kon er echter niet aan wennen, dat ik ene week dagdienst en de andere week nachtdienst had. En dus heb ik bij mezelf gedacht: als je alleen maar nachtdienst doet, dan raak je daaraan gewend. Er was een Wit-Rus met wie ik mijn arbeidsplaats deelde, en die had er een hekel aan de nachtdiensten. Ik heb hem daarom voorgesteld ik alleen in de nacht werkte en hij overdag. Hij vond dat prachtig, maar ik zag er ook de voordelen van. Want als je \u2019s-nachts in de fabriek kwam, was het vrij rustig.\u000AEn wanneer er bombardementen waren, konden wij in de schuil- kelder onder de fabriek. Daar zaten wij veilig en hoefden niet te werken. In het kamp moesten zij echter midden in de nacht een paar honderd meter naar de schuilkelders in de stad rennen. Je nacht- rust was dan helemaal onderbroken. Bovendien kreeg je wanneer\u000Aje nachtdienst had extra porties eten. Wanneer je \u2019s-morgens naar het kamp kwam, gingen de anderen weg en kon je rustig slapen. Ik bleef er zo tot twaalf of \u00E9\u00E9n uur liggen. En dan werd het eten ge- bracht en had je de rest van de middag vrij.\u000AIn de fabriek werkten ook veel Italianen. Na de coup tegen Mussoli- ni hadden de Duitsers allerlei Italiaanse krijgsgevangenen gemaakt, en vlak bij ons in de buurt waren heel grote Italiaanse kampen. Die hadden het ook niet zo best, omdat zij als verraders beschouwd werden. Itali\u00EB had tenslotte de as verlaten. En verder waren er nog een stuk of tien Spanjaarden die in de burgeroorlog aan de kant van de republikeinen gevochten hadden en daarna naar Frankrijk waren gevlucht. Die stonden niet achter de machines, maar brachten de koffie rond. Toen mijn machine kapot, moest ik zelf ook nog een week koffie rondbrengen.\u000ADe werkmeester was een Ss\u2019 er, die altijd in uniform liep. Een grote knappe vent, maar een heel gevaarlijke man. Daar waren wij dus voorzichtig mee en wij spraken nooit met hem, maar hij bemoeide zich ook niet met ons. Maar de gewone voorarbeiders waren anders. Daar waren ook wel nazi\u2019s bij, maar zulke fanatieke. In de fabriek heb ik ook uitstekende mensen leren kennen, met wie ik heel goed kon opschieten. Kiel was een rode stad en er waren arbeiders die fel anti-nazi waren en ons Nederlanders in het oor fluisterden, wat zij op de illegale radio gehoord hadden. Die zaten ook te wachten op het einde van de oorlog. Er was \u00E9\u00E9n fantastische man, die mij altijd broodbonnen en zo gaf. Hij heette geloof ik Oldewich, en werkte aan de machine naast mij. In de pauze sprak ik altijd met hem en in\u000Ahet begin zei hij al tegen mij: \u201CHoud je bek hoor! Zeg niet te veel, want je ziet daar die werkmeester, die je niet kunt vertrouwen.\u201D Ik heb helaas geen contact meer met hem kunnen houden. Ik wilde hem later een brief schrijven, maar dat ging na de oorlog nogal moeilijk.\u000ADe kampleiding\u000ADe meeste Nederlanders spraken nogal gebrekkig Duits, en omdat ik het van allen nog het beste kon, fungeerde ik als tolk. Ik kreeg een uur of twee per week Duitse les van een leraar die naar kamp kwam. Daardoor heb ik de taal ook goed geleerd. Die functie had bovendien het voordeel dat ik contact had met de Lagerf\u00FChrer. Dat was een heel aardige man. Hij heette Steffen, was al in de zeventig en weduwnaar. Hoewel zij niet meer in militaire dienst hoefden, moesten mensen van zijn leeftijd een soort burgerplicht vervullen. Hij woonde in het centrale gebouw, waar hij een kamer en een kantoortje had. Wij noemden hem altijd de U-Boot-Kommandant, omdat hij in de Eerste Wereldoorlog op een onderzee\u00EBr had geze- ten. Voordat Hitler aan de macht was gekomen, was hij socialist geweest. Hij leek wel wat op Kaiser Wilhelm met zijn baardje en had ook een beetje Pruisische inslag. Wij waren aan zijn zorg toe- vertrouwd en hij beschouwde het daarom als zijn taak om op ons op te passen. Er was nog een tweede Lagerf\u00FChrer, een ondergeschikte van hem. Dat was een beetje invalide man, en daar hadden wij wei- nig contact mee. Verder had de Lagerf\u00FChrer nog drie Nederlandse jongens ter beschikking die voor het onderhoud van het kamp ver- antwoordelijk waren. Die moesten de gamellen met eten uitdelen, en waren de hele dag bezig met schoonmaken. Zij waren eigenlijk huishoudelijk personeel.\u000AOp een gegeven moment heeft de Lagerf\u00FChrer mij in een heel moei- lijk situatie gered. Aan het eind van de oorlog waren er te weinig kolen voor onze kachel en daarom stookten wij ook met hout dat wij uit de Schreberg\u00E4rten, de volkstuintjes, haalden die gebombar- deerd waren. De Lagerf\u00FChrer wist ook wel dat wij dat deden. Toen ik met collega van de nachtdienst terugkwam, wilden wij een paar planken meenemen. Toen stond er echter een vent voor ons met een geweer, die zei dat wij mee moesten komen. Met het geweer in onze rug zijn wij toen teruggelopen naar de fabriek. Daar zei hij tegen de nachtportier: \u201CHier heb je twee plunderaars.\u201D Wij zaten natuurlijk wel in onze rikketik, want wij wisten dat op plunderen de doodstraf stond. De portier zei echter: \u201CLaat hen maar hier zitten, dan bel ik de politie.\u201D Dat deed hij niet, want hij belde de Lagerf\u00FChrer en dat\u000Ais onze redding geweest. Bij de fabriek waren zij in politiek opzicht\u000A