Page 84 - Altrobiografie
P. 84
Hij staat op uit zijn stoel en duikelt uit zijn archief de brief op van de decanen. “Ik geloof dat die door Hans Philipsen geschreven is.” (Philipsen desgevraagd: “Haha, dat zou héél goed kunnen.”) Het blijkt een hilarisch stukje proza waarin de bestuurders flink de oren wordt gewassen.
Wat had men in godsnaam op deze kandidaat tegen? Was hij onder de maat? Nee, eerder het omgekeerde, deze ‘eminente wetenschapper’ moest vooral aan wetenschap blijven doen en kon dus beter geen rector magnificus kon worden, schreef Van den Biggelaar. Dat was tegen het zere been van de zeer rolbewuste decanen. Wetenschap en alles wat daarmee samenhangt, dat was hun afdeling, het bestuur moest ervan afblijven. Philipsen nu: “Een collegevoorzitter had zich gewoon niet te bemoeien met een rectorsvoordracht.”
Sinds wanneer, zo vragen de decanen zich daarom retorisch in hun brief af, heeft een college van bestuur ‘zonder raadpleging van faculteiten een oordeel over de wetenschappelijke kwaliteiten van een medewerker’? En waren de eerdere rectoren dan geen eminente wetenschappers? En die aan andere universiteiten in binnen- en buitenland? Nee, ‘de RL zou universitaire geschiedenis maken door niet-eminente wetenschappers voor te dragen.’ En zo gaat het nog een tijdje door, het sarcasme druipt ervan af, Van den Biggelaar moest inbinden, het college van bestuur had Hemker in zijn midden maar te gedogen.
Waar de onderlinge verhoudingen uiteindelijk helemaal niet zo slecht bleken te zijn, vertelt Hemker droogjes.
Maar was het niet gewoon omdat je een lastpak bent?
Hij zet zijn onschuldigste gezicht op: “Dat bèn ik toch helemaal niet?”
Philipsen denkt te weten waar de schoen wrong: “De portefeuille van de rector, dat is onderwijs en onderzoek, en Coen zou zich vooral op dat laatste richten. Rob van den Biggelaar wilde iemand erbij die volop meedeed op àlle dossiers, echt collegiaal bestuur. En er waren natuurlijk twijfels over zijn steun voor het onderwijssysteem. Maar wij wilden hem vooral om de wetenschappelijkheid van de instelling te bevorderen.”
Hemker zou het drie jaar doen, en werd ergens tegen het eind van die periode door minister Deetman gevraagd om Van den Biggelaar als collegevoorzitter op te volgen, maar “daar heb ik nog geen minuut over nagedacht.”
Je vond het rectoraat al een pokkenbaan.
“Ja. Je kunt wel iets tot stand brengen, maar veel minder dan je wilt. Weet je, besturen is zó weinig interessant, research is zó veel boeiender! Bovendien, de beste bestuurder is die waar je geen last van hebt. ADHD-bestuurders, dat is het ergste wat je kunt hebben.”
Zoals tegenwoordig?
“Dat weet ik niet, dat volg ik niet meer. Ik heb me overigens best vermaakt hoor, ruzietjes sussen, de verhoudingen soepel houden, daar hield ik wel van.”
O ja? Als mensen jou omschrijven zeggen ze: intelligent, creatief, maar niet bepaald empathisch.
“Dat herken ik wel. Maar ik kàn het wel, als ik er goed voor ga zitten. Ik herinner me een knetterende ruzie tussen Co Greep, die was altijd nogal uitgesproken, en Jan Drukker, de anatoom, op mijn kamer. Binnen vijf minuten was het schreeuwen: ‘En jij, lul...’ Dus ik zeg: ‘Co, als je dat mannelijk imponeergedrag nou eens achterwege laat?’ En hij luisterde. Ik had hem hoog zitten hoor, zonder hem had de faculteit er niet zo uitgezien als nu.”
Er is nog een eigenschap die mensen aan Hemker toeschrijven: ijdelheid. Daar is wel eens een grap mee uitgehaald, vertellen oud-medewerkers. Het verhaal: ofschoon hij ontdekkingen heeft gedaan waar hij de Nobelprijs voor had kunnen krijgen, is dat nooit gebeurd. Op een keer werd hem gevraagd om naar het toenmalige hoofdgebouw te komen omdat er een telegram uit Stockholm lag, en of hij er iets van wist. Hemker pakte de fiets en reed spoorslags naar de Tongersestraat. Waar natuurlijk geen telegram te bekennen was.
84