Page 146 - Bloedstollig en bloedingsneiging
P. 146
134 Bloedstolling en bloedingsneiging
laatste geval factor IX ontbreekt. Hiermee was bij hemofilie de plasmatheorie als de correcte hypothese uit de bus gekomen.
Maar er bestonden ook atypische bloederziekten waar duidelijk geen sprake was van ty- pische hemofilie, bijvoorbeeld omdat de aangedane patiënt van het vrouwelijke geslacht was. In 1953 beschreven Van Creveld, Jordan en Kees Punt een patiënte met een bloederziekte die zowel een tekort aan factor VIII had als een afwijking van het vaatsysteem.3 De auteurs concludeerden dat het bloed van deze patiënte alle eigenschappen van hemofiel bloed ver- toonde, maar dat het feit dat zij vrouw was en dat er in de familie geen typische overerving van hemofilie aanwezig was, haar geval atypisch maakte.
Dergelijke gevalstudies maakten dat het moeilijk werd om hemofilie als een welomschre- ven ziekte te karakteriseren. In 1956 hield Van Creveld een lezing in de Verenigde Staten waarin hij stelde dat er bij hemofilie eerder sprake was van een syndroom dan van een goed gedefinieerde ziekte. Er zouden uiteenlopende hemorragische diathesen bestaan naast de klas- sieke hemofilie. Van Creveld waarschuwde dan ook voor overhaaste conclusies over oorza- ken: ‘Our knowledge in the field of hemorrhagic disorders has greatly increased, especially our insight into the relation between hemophilia and the mechanism of blood coagulation. However, it remains a complicate [sic] problem, and each time a new fact is established we have to recall to mind the word of an English poet: ‘Doubt wisely’.’4
Dat er bij het syndroom hemofilie andere factoren een rol zouden kunnen spelen dan stollingsfactoren uit bloed was aannemelijk bij de ziekte van von Willebrand. De Finse kin- derarts E. von Willebrand beschreef in 1926 een dominant overervende bloederziekte die een hoge penetratie had in de bevolking van de Åland eilanden in de Baltische zee en bij beide geslachten voorkwam. De bloedingstijd was aanzienlijk verlengd; de patiënten die eronder te lijden hadden, hadden veel last van slecht stelpende bloedingen. De arts Von Willebrand duidde de ziekte aan als pseudo-hemofilie. Verschillende onderzoekers namen afwijkingen in de capillairen waar en benoemden de ziekte daarom als vasculaire hemofilie of angio-hemo- filie. Ook werd de term vrouwelijke hemofilie wel gebezigd, waarbij hemofilie dan verwees naar de neiging tot bloeden en niet naar het patroon van mannelijke overerving.5
In de jaren vijftig werd de ziekte van von Willebrand veelvuldig onderzocht. Een uitge- sproken kenmerk was dat de patiënten een verlengde bloedingstijd hadden, dit in tegenstelling tot dat wat het geval is bij hemofilie-patiënten in strikte zin. Maar nog steeds was niet duidelijk of er bij de ziekte van von Willebrand nu sprake was van abnormale capillairen of abnormale bloedplaatjes welke de verlengde bloedingstijd zouden kunnen verklaren, of van beide. Echter in 1957 werd door Zweedse onderzoekers, waaronder Birger en Margareta Blombäck, gesteld dat de verlengde bloedingstijd bij de ziekte van von Willebrand kon worden opgeheven met een concentraat uit normaal bloed.6 De capillaire hypothese en de plaatjeshypothese leken daarmee afgedaan te hebben.
Ook Van Creveld was - net als de Zweden, zij het langs andere weg - tot de conclusie gekomen dat er bij de ziekte van von Willebrand een plasmafactor ontbreekt. Van Creveld en zijn medewerkers, waaronder Mochtar, constateerden echter dat die opvatting verre van algemeen werd gedeeld: nog steeds waren veel medische wetenschappers ervan overtuigd dat de ziekte van von Willebrand een relatie had met een primair functioneel defect in de bloedplaatjes of een disfunctioneren van het vaatsysteem.7
Alvorens we de confrontatie tussen de plasmatheorie en de bloedplaatjestheorie rond de ziekte van von Willebrand nader kunnen bespreken, moet het onderzoekswerk in het labo- ratorium van Mochtar worden besproken, waarmee we ook de jonge promovendus Jan van Mourik kunnen introduceren.