Page 179 - Bloedstollig en bloedingsneiging
P. 179
XI. Hemker, Zwaal, Rosing, en heterogene biokatalyse 167
fosfolipiden - een proces dat ‘flipflop’ werd genoemd.43 Van Deenen en zijn medewerkers Rob Zwaal en Paul Comfurius hadden daar belangrijk werk aan gedaan. Dit werd door Hemker opgepikt, en hij breidde zijn Maastrichtse groep uit met Zwaal, Bevers en diens laborato- riummedewerker Comfurius. De rol van contact bij de bloedstolling kon in Maastricht nu dus op twee manieren onderzocht worden: via ellipsometrie en via biologische membranen. Een volgend thema dat in Maastricht bestudeerd werd was de kinetiek van de proteolytische stollingsenzymen.
XI.5 De enzymkinetische traditie uit Amsterdam
Coen Hemker was in Loeligers stollingslaboratorium al snel de enzymkinetische weg inge- slagen. Dat was niet zo verwonderlijk want op dat terrein had hij immers de nodige expertise opgebouwd in het instituut van Slater aan de Universiteit van Amsterdam. Die aanpak had hem geen windeieren gelegd want daarmee had hij het bestaan van PIVKA’s waarschijnlijk gemaakt, zonder ze overigens chemisch te hebben gekarakteriseerd. Dat moest hij aan Johan Stenflo overlaten.
Zoals duidelijk zal zijn uit het begin van dit hoofdstuk was Hemker erg druk met de verdere uitbouw van de nieuwe universiteit in Maastricht. Een bron van zorg voor deze na- tuurwetenschapper in hart en nieren was dat in Maastricht het wetenschappelijk onderzoek onvoldoende tot zijn recht zou komen. In 1982 zou hij dan ook rector magnificus worden om de zaken in de, volgens hem, juiste banen te leiden. Dat het enzymkinetisch onderzoek in Maastricht in goede handen was verzekerde hij door een biochemicus uit de Slater-school aan te trekken: Jan Rosing.
Rosing - een Amsterdammer in hart en nieren - had scheikunde gestudeerd in Amster- dam. Aanvankelijk kwam hij in die studie vooral in aanraking met de fysische en organische kant van de scheikunde. Na zijn kandidaats kwam hij in aanraking met de biochemie, die hij als hoofdvak koos met microbiologie als bijvak. Hij bleef bij de vakgroep Biochemie han- gen en promoveerde rechtstreeks onder Slater. Na zijn promotie deed hij een post-doc in het laboratorium van Paul Boyer aan de University of California Los Angeles (UCLA). Boyer behoorde tot de topwetenschappers van de wereld: hij zou in 1997 een gedeelde Nobelprijs voor Scheikunde ontvangen voor zijn werk aan het enzymatische mechanisme bij de synthese van ATP.
In 1977 begon Jan Rosing in Maastricht met als opdracht: zoek uit hoe de activering van protrombine tot trombine werkt. Duidelijk was al dat die activering gebeurt door een enzym, factor Xa. Maar factor Xa kende drie cofactoren: het wordt gestimuleerd door calcium, door factor Va, en door fosfolipidenoppervlakken (de zogeheten vesicles). Zonder de aanwezig- heid van die cofactoren verloopt het proces van die activering erg langzaam. Als alle drie de factoren aanwezig zijn dan vindt een versnelling - een katalyse - plaats tot wel het 10.000- voudige. De vraag in de tweede helft van de jaren 1970 was: hoe komt dat? Via wat voor mechanisme verloopt die activering en hoe versnellen de cofactoren de activering?
In een recent interview legde Rosing uit dat wanneer je indertijd iets wilde weten over een mechanisme, je enzymkinetiek ging doen. Je dacht dan volgens de klassieke Michaelis- Menten kinetiek en ging Lineweaver-Burke-plots maken waaruit waarden zoals Km en Vmax vielen af te leiden. Als er iets - zoals een cofactor - een effect had, dan ging je kijken op wel- ke van de twee variabelen dat effect werd uitgeoefend. De onderzoeksvraag was dus: wat is het mechanisme waarmee calcium, fosfolipiden en factor Va de efficiëntie van de enzymati- sche werking van factor Xa verhogen? Dat was een eenvoudige theoretische vraag maar een