Page 26 - Bloedstollig en bloedingsneiging
P. 26

14 Bloedstolling en bloedingsneiging I.5 Bronnen en verantwoording
Voor het grootste deel gaat dit boek over recente en zelfs zeer recente geschiedenis, althans zo noemt een historicus de periode na de Tweede Wereldoorlog. Je zou denken dat dit be- tekent dat de geschiedschrijver zwemt in het materiaal. Voor wat betreft wetenschappelijke publicaties is dat natuurlijk zo. Maar inmiddels weten we wel dat wetenschappelijke artike- len bijzonder gestileerd zijn en dat ze geen erg goed beeld geven van hoe ‘ontdekkingen’ - of laten we bescheidener zijn en het wetenschappelijke feiten noemen - tot stand komen (the context of discovery). Een grondgedachte waarop dit boek rust is dat wetenschappers werken binnen tradities of denkstijlen. In dit boek komen we veel van dergelijke tradities tegen, waar- van de meest uitgesproken zijn de onderzoekstraditie van de bloedstollingsfactoren, die van de bloedplaatjes en die van die het lyseren van bloedstolsels. We zullen zien dat gaandeweg deze tradities bij elkaar zijn gekomen.
Wetenschappelijke denkstijlen en tradities zijn nauw verweven met grondleggers die voor de volgende generaties de erflaters zijn. In Nederland zijn erflaters vaak honkvast zodat hun werk leidt tot lokale ‘hotspots’. Zo zijn er in het Nederlandse T&H-onderzoek ‘scholen’ ge- komen in Amsterdam, Leiden, Utrecht, Maastricht, et cetera. Je zou verwachten dat er op die locaties primair materiaal te vinden is over de geschiedenis van die scholen. Tijdens het werk voor dit boek bleek dergelijk materiaal er echter nauwelijks te zijn. Op een enkele uit- zondering na bleken alle erflaters die geïnterviewd konden worden niet (meer) te beschikken over persoonlijke archieven. Aanleiding tot vernietiging van het persoonlijke archief was bij- voorbeeld het betrekken van een nieuw laboratorium of kliniek, dan wel het feit dat men met pensioen ging.
Vandaar dat de interviews die zijn afgenomen van groot belang zijn geweest voor het verhaal van dit boek. Geïnterviewden die tevens referent zijn geweest bij één of meer hoofd- stukken zijn: Pim van Aken, Suzette Béguin, Ton van den Besselaar, Bonno Bouma, Harry Büller, Hugo ten Cate, Tilman Hackeng, Frits Haverkate, Coen Hemker, Wim Hermens, Cas Kortmann, Eveline Mauser-Bunschoten, Jan van Mourik, Jan Over, Odette Paauwe, Frits Rosendaal, Jan Rosing, Jan Sixma, Guus Sturk, Jan Vandenbroucke en Rob Zwaal.
Daarnaast zijn gesprekken gevoerd met Jan Willem Akkerman, Rogier Bertina, CeesBreederveld, Ernest Briët, Jan-Wouter ten Cate, Flip de Groot, Kees Kluft, TheoLindhout, Karina Meijer, Koen Mertens, Willem Nieuwenhuizen (overleden), Hans Pannekoek, Han Peek, Pieter Reitsma, Frans Reuvers, Cees Vermeer, Marc Verstraete en MarianneVeltkamp.VoortsisgecorrespondeerdmetEdouardBevers,TimoBolt, JackHirsh, Annemieke Klijn, Annemarie de Knecht-Van Eekelen, Joost Meijers, Arnoud Plat, Chris Reutelingsperger en Cees Smit.
De interviews verliepen semi-gestructureerd doordat onder meer werd gevraagd naar het curriculum vitae, de universitaire opleiding, post-doc ervaring, het wetenschappelijk onder- zoek en, vooral, de belangrijkste wapenfeiten daaruit. Uiteraard werd de vraag gesteld naar persoonlijk archiefmateriaal maar zoals gezegd leverde dat meestal weinig op. Ook werd ge- vraagd naar foto’s en dit boek bewijst dat met die vraag meer succes werd geboekt.
De gebruikte literatuur bestond uiteraard uit primaire T&H-publicaties en voorts secun- daire geschiedenissen op het terrein van trombose en hemostase.12 De zogeheten ‘grijze lite- ratuur’ bestond uit nieuwsbrieven c.q. tijdschriften zoals Centrum / Cicero (AZL / LUMC); Faktor (NVHP); NVTH Nieuwsbulletin (NVTH); RELAC Jaarverslagen; Sanquin Jaarver- slagen; Tromnibus (NFT) en TSN Jaarverslagen.


































































































   24   25   26   27   28