Page 279 - Bloedstollig en bloedingsneiging
P. 279
XVI. Erfelijkheid of omgeving in Leiden 267
ventie gerichte therapie en thuisbehandeling. Dit alles had geleid tot een sterke verbetering van het maatschappelijk functioneren van mensen met hemofilie, met een aanzienlijke daling van schoolverzuim, studievertraging en werkverzuim.29
Tijdens HiN3 was Rosendaal bezig om de sterftecijfers onder hemofiliepatiënten uit te rekenen. Maar hoe moest dat eigenlijk? Er werd hem geadviseerd om naar een pas benoemde Belg te gaan: Jan Vandenbroucke. Jan legde uit hoe zo’n berekening te doen en toen zag Rosendaal het licht. Zo gaan we het doen! Na afloop van zijn promotie sprak hij de wens uit om het vak klinische epidemiologie bij Vandenbroucke te leren. En zo werd ook Rosendaal een adept van het motto: ‘De methodologie de kliniek in!’
Inmiddels stond het doorlopende LETS-onderzoek op de rails: Risk factors for venous thrombosis: Risk for first and recurrent thrombosis in deficiencies of antithrombin-III, protein C or protein S (1990-). Daarmee belandde Rosendaal in de trombose na binnen de hemofilie te zijn begonnen. Sinds 1990 had Rosendaal twee vormen van institutionele in- bedding die zo bepalend waren voor zijn carrière: de ene helft epidemiologie en de andere helft trombose. Het succes kwam voort uit de combinatie van het werken in elk van die twee instituties. De lab-bepalingen én de epidemiologie moesten gecombineerd kunnen worden. Men moest mensen bij elkaar brengen die van beide benaderingen verstand hadden. Dit laat- ste betekende ook dat Rosendaal niet de epidemiologie van álles kon doen. Men moest zich beperken.
De combinatie van die twee benaderingen stelde ook eisen aan het laboratoriumwerk. Aan een research-lab had hij niet zo veel; die hadden namelijk niet de mindset om te doen wat de epidemiologen wensen, bijvoorbeeld een en dezelfde bepaling duizend maal doen. Dit laatste stelde bijvoorbeeld zeer hoge kwaliteitseisen. En een routinelab dat patiëntenzorg verleen- de, had ook weer andere kenmerken. Rosendaal organiseerde een laboratorium binnen het laboratorium, bijvoorbeeld voor high-throughput bepalingen waarvoor je ook een bepaal- de mindset moest hebben. Daarnaast moest het goedkoop zijn en waren er nog wat andere voorwaarden.
In 1992 kreeg Rosendaal een Europese subsidie als voortzetting op LETS. In Leiden had- den ze de erfelijke trombose-neiging in de algemene bevolking bestudeerd. Daarnaast waren er ook nog de families waar trombose heel veel voorkwam, maar van die families waren er te weinig om studies te doen. Daarom werd samenwerking gezocht met Europese mede- onderzoekers op het terrein van familiaire trombose-neiging, onder meer een samenwerking met Zweden. Björn Dahlbäck nam op een bepaald moment contact op met de mededeling dat zij iets interessants hadden gevonden, namelijk een resistentie tegen geactiveerd proteïne C (APC). Vervolgens ontwikkelde Bertina een test voor deze resistentie, terwijl het LETS- onderzoek nog niet af was. Ze hadden pas 200 cases, wat er uiteindelijk 500 werden. Alle analyses deden wat er verwacht werd. Wat diepe indruk maakte op de onderzoekers in Leiden was dat APC-resistentie zoveel voorkwam. Het bleek dat APC-resistentie echt bestond, dat het voorkomt bij 5% van de bevolking, bij 21% van patiënten met een eerste veneuze trom- bose, en bij ruim 40% van de trombose-families in Nederland; APC-resistentie was daarmee veel frequenter dan een proteïne C- of proteïne S-deficiëntie. En APC-resistentie bleek ook nog erfelijk!30