Page 277 - Bloedstollig en bloedingsneiging
P. 277
XVI. Erfelijkheid of omgeving in Leiden 265
nefrologen (Prof. van Es), met iedereen. De vraag was: wát kunnen we samen doen? Welk getalsmatig onderzoek kan worden opgezet met de patiënten? Eén van de mensen die ook op die lijn zat was Ernest Briët, de klinisch onderzoeker naar veneuze trombose. Vandenbroucke zag in 2014 de situatie van drie decennia eerder nog helder voor zich:
‘Het was eind 1986. We zaten pas in dit gebouw. Ik ging de trap op en hij kwam de trap af en we kwa- men elkaar tegen. Ernest zei: Jan, wij hebben een probleem. En dat probleem is dat wij al jaar en dag biochemisch onderzoek doen naar stollingsafwijkingen en daar zijn wij groot in (geworden). Proteïne C-deficiëntie, proteïne S-deficiëntie, antitrombine III-deficiëntie, mutaties daarvoor, et cetera. Dat zijn stollingsafwijkingen die voorkomen in zeldzame families en in die families krijgen de dragers van de afwijking vaak veneuze trombose, ook op jonge leeftijd, en ook zonder duidelijke uitlokkende factor. Nu wordt in de V.S. beweerd, o.a. door Joe P. Miletich, dat ons onderzoek allemaal niet veel soeps is, want zij vonden weinig of geen associaties tussen veneuze trombose en stollingsafwijkingen zoals de proteïne C-deficiëntie.24 Wat hadden deze Amerikaanse auteurs gedaan? Ze hadden bij bloeddonoren gekeken hoeveel mensen onder de bloeddonoren ook dergelijke mutaties hebben en dat was veel meer dan verwacht mocht worden, terwijl niemand van die bloeddonoren last heeft van veneuze trombose of had gehad. Ernest zei: Om die kritiek te counteren denken we erover - dus om te bewijzen dat het biochemisch onderzoek wél relevant is - om ook een populatiesurvey te gaan doen. Bijvoorbeeld samen met het RIVM. Op de trap zei ik: nee, nee, neen; dat moet je zo niet doen. Om te beginnen: de selectie van bloeddonoren als je onderzoekspopulatie, dat is helemaal fout. Een bloeddonor is juist bloeddonor omdat deze geen ziekte heeft (gehad). Men verwachtte dat iedereen met een bepaalde erfelijke afwijking - een dergelijke deficiëntie of mutatie - áltijd veneuze trombose zal ontwikkelen. Het is wel interessant dat zij meer moleculaire afwijkingen vinden dan gedacht en het is ook interessant te weten dat er men- sen zijn met dergelijke afwijkingen die géén trombose ontwikkelen.’ Nog steeds staande op de trap, sprak Vandenbroucke: ‘Wat je moet doen is een case control-onderzoek. Een klassiek epidemiologisch controleonderzoek waarbij je stopt met te kijken naar families die van heinde en ver komen omdat zij behoren tot clusters van veneuze trombose. Die groep is HET TOPJE VAN DE IJSBERG. Maar als je wilt weten wat de werkelijke populatie-impact is van deze stollingsafwijkingen, dan moet je een patiënt controle-onderzoek in de algemene bevolking doen. Je moet niet langer die geselecteerde families ver- zamelen. Je moet een paar honderd achtereenvolgende patiënten met veneuze trombose nemen - zoals ze binnenkomen in de kliniek, de een na de ander - en die moet je onderzoeken met de vraag hoeveel ervan dergelijke afwijkingen [in proteïne C antigeen-concentraties] hebben. Daarnaast doe je datzelfde onderzoek bij een controlegroep uit de algemene bevolking. En dan weet je het.’
Vandenbroucke, die gewend was aan beperkte financiële middelen, dacht dat je een dergelijk onderzoek wel quick-and-dirty zou kunnen doen. Maar dat was niet de stijl van Briët, die steeds uiterst precies te werk ging. Dit werd de conceptie van de Leiden Erfelijke Trombose Studie (LETS), die een aantal jaren later wereldbefaamde resultaten zou opleveren. Het eer- ste doel was het zoeken naar oorzaken van een trombosebeen. Dat was een vernieuwing: een rigoureus en strak opgezet case-control onderzoek naar de oorzaken van trombose.
Er werd in die tijd binnen het stollingsonderzoek niet veel aan epidemiologie gedaan. Maar wel op McMaster University (Hamilton, Ontario), met als vertegenwoordiger in Ne- derland de aldaar opgeleide Harry Büller (zie hoofdstuk XVII). Maar Büllers onderzoek was met name gericht op diagnostiek en therapie, zoals hij dat had geleerd in McMaster. In Leiden was de epidemiologische studie er een die de oorzaken van ziekten zocht. Vandenbroucke had dat geleerd bij zijn opleiding als epidemioloog aan de Harvard School of Public Health. Zo brachten Büller en Vandenbroucke verschillende aspecten van klinische epidemiologie naar Nederland.