Page 331 - Bloedstollig en bloedingsneiging
P. 331
XIX. Maastricht revisited: Focus op biologische verspilling 319
‘Wij waren juist zo ver dat we alle afzonderlijke eiwitten begonnen te begrijpen en toen begon Coen weer te werken aan die plasmasoep. Dat leek een stap terug.’11
Het is vermakelijk om hier even terug te kijken op de situatie bijna een kwart eeuw eerder. Theo Lindhout - één van de weinigen die Coen Hemker in die moeilijke jaren trouw zou blijven - hield eens in het begin van de jaren zestig in het laboratorium van Fredi Loeliger een colloquium over stollingsfactoren waarbij Hemker hem de retorische vraag stelde: ‘Hoe kan je nu onderzoek doen in erwtensoep?’12 Waarmee Hemker impliceerde dat je dat als biochemicus niet kan en dat je eerst moet zuiveren!
De biologische benadering à la Béguin betekende ook dat de werkverdeling die in het document uit 1976 van het Trombose- en hemostaseOnderzoek Nederland (THON) was ge- maakt, werd doorbroken. Maastricht zou zich immers niet bezig houden met bloedplaatjes en fibrine! Maar die componenten spelen een rol bij de trombinegeneratie en moesten dus door Béguin en Hemker in hun experimentele opzet verdisconteerd gaan worden. Nu lijkt het logisch dat het meer dan twee decennia na een afspraak mogelijk moet zijn om die los te la- ten. Maar voor de Maastrichtse biochemici hoefden die afspraken niet genegeerd te worden. Bij hun systemen spelen macroscopische oppervlakken geen rol. De TG-test was daarentegen juist een instrument om de invloed van dergelijke parameters op de bloedstolling te bestude- ren.
Allereerst echter moest de TG-test gestroomlijnd worden; in de woorden van Hemker13:
‘We keken niet meer op de stopwatch om precies iedere tien seconden te subsampelen; we gebruikten een pipet met een drukknop en lieten de stollingstijd door een computer vastleggen. We subsampelden niet meer in fibrinogeen om met een stopwatch de stollingstijd te meten; we bepaalden de trombine- activiteit spectrometrisch. Want inmiddels waren er stoffen ontwikkeld (de zogeheten chromogene substraten) waarvan door trombine een geel product werd afgesplitst. Als er meer trombine is, ontstaat er evenredig sneller een gele kleur. Dat kan men gebruiken om de hoeveelheid trombine in een monster makkelijker en sneller te meten dan via een stollingstijd. Deze manier van trombine meten in de subsamples bracht Suzette Béguin op het idee van een verdere vereenvoudiging: Het chromogeen substraat direct toevoegen aan het stollende plasma. Als de snelheid van kleurvorming evenredig is aan de hoeveelheid trombine, dan geeft de helling van de kleurcurve automatisch het verloop van de trombineconcentratie weer.’
Daarmee was de tweestaps TG-test een éénstapsprocedure geworden. Het idee was weliswaar gezond, maar in de praktijk werkte het niet. Het substraat was te gevoelig of - andersom geredeneerd - het proteolytisch trombine was té actief. Al het aanwezige substraat werd binnen de minuut omgezet. Na lang zoeken, en met hulp van organisch chemici van de universiteit Nijmegen werden er substraten gevonden die enerzijds heel langzaam werden omgezet maar anderzijds wel specifiek waren voor trombine. Hemker hierover14:
‘Daarmee ging de truc wel op. Als we die substraten aan stollend plasma toevoegen geeft de helling van de kleurcurve meteen het verloop van de trombineconcentratie. De ouderwetse trombinegeneratiecurve was vervangen door het direct ‘on line’ gemeten trombogram. Ideaal was de methode nog lang niet. We waren afhankelijk van een kleurmeting in doorvallend licht. Het plasma mocht dus niet stollen want dan zou het troebel worden. Daarom moest het eigenlijke stoleiwit, het fibrinogeen, er eerst uitgehaald worden. Evengoed was het nu wel degelijk voor het eerst mogelijk automatisch en op grote schaal het trombogram en de trombinepotentiaal te meten in het plasma van allerlei patiënten.