Page 333 - Bloedstollig en bloedingsneiging
P. 333
XIX. Maastricht revisited: Focus op biologische verspilling 321
geleid tot een organisatorische scheiding tussen bloedplaatjesonderzoek enerzijds en stol- lingsonderzoek anderzijds. Het leek mogelijk om met de TG-test die scheiding te overstijgen, bijvoorbeeld door trombinegeneratie te meten in plaatjesrijk plasma (platelet-rich plasma, PRP).
In plasma mét bloedplaatjes kon de test niet automatisch worden uitgevoerd omdat de deeltjes interfereerden met de spectroscopische methoden. Daarom werd teruggevallen op de ouderwetse, geld- en menskracht verslindende subsampling methode (op deze techniek ko- men we later terug). Het bleek het geld, de mankracht en de moeite echter dubbel en dwars waard te zijn! Plasmafactoren en bloedplaatjesreceptoren die al jaren bekend waren uit de proeven over het vastplakken van de bloedplaatjes op een onderlaag of aan elkaar, bleken ook een sleutelrol te hebben bij de trombinevorming. Béguin vond dat ook fibrine, het bloed- stolsel zelf dus, de bloedplaatjes kan activeren. In Maastricht zou de experimentele bepaling van trombinegeneratie leiden tot een aantal interessante en ook commerciële toepassingen. In paragraaf 5 bespreken we de toepassing van TG in relatie tot ‘macroscopische oppervlak- ken’ en de ontwikkeling van geautomatiseerde apparatuur voor TG-bepalingen. Maar eerst iets over de relatie tussen trombinegeneratie en de risicofactoren voor trombose. Dit sluit aan bij het epidemiologische onderzoek naar dit onderwerp in Leiden (zie hoofdstuk XVI) maar de Maastrichtenaren zouden zich op dit onderwerp door Leiden de kaas van het brood laten eten.
XIX.4 De TG-test en aangeboren resp. verworven risicofactoren voor trombose
In deze paragraaf wordt de toepassing van de trombinegeneratietest van Hemker en Béguin behandeld in relatie tot erfelijke respectievelijk verworven risicofactoren voor trombose en meer in het bijzonder de risico’s op trombose bij orale anticonceptie. Dit zijn duidelijk klini- sche onderwerpen en die lagen niet zo voor de hand voor de biochemici in Maastricht. Maar allereerst nog een enkel woord over de reden waarom biochemici in Leiden, onder leiding van Rogier Bertina, wel aan trombose werkten. In Maastricht ging het om het mechanisme van de stolling! De vragen die in Maastricht tot het begin van de jaren 1990 werden gesteld waren: ‘Hoe stolt bloed?’ En voorts: ‘Waarom stolt bloed?’ In Leiden stelde Bertina de vraag: ‘Waarom krijgt iemand het medische probleem trombose?’
In de tweede helft van de jaren 1980 waren de rijke jaren 1970 (toen de universiteiten nog niet zo waren geraakt door de twee economische recessies uit de jaren zeventig) definitief voorbij. Het fundamentele wetenschappelijk onderzoek - waartoe de Maastrichtse biochemie moet worden gerekend - kwam onder druk te staan. Dergelijk onderzoek diende meer te wor- den gericht op maatschappelijk relevante uitkomsten. Het leek waarschijnlijk dat de TG-test, i.c. de endogene trombinepotentiaal, die grotere maatschappelijke relevantie zou kunnen le- veren omdat het immers een reflectie was van in toto stollingsneiging. Maar aanvankelijk kwam de groep van Jan Rosing langs andere weg bij trombose uit.
In het laboratorium van Jan Rosing was veel expertise aanwezig over factor V, dat in geactiveerde toestand een cofactor is van geactiveerd factor X. Samen met membraanfosfoli- pide en Ca2+ activeert dit protrombinasecomplex protrombine tot trombine. Rosings post-doc Guido Tans had een samenwerkingsverband met het laboratorium van John Griffin in La Jolla (Verenigde Staten).16 Griffins groep werkte aan geactiveerd proteïne C (APC), een anti- coagulant eiwit. APC remt de stolling en het zou blijken dat het dat doet doordat het stollings- factor V proteolytisch knipt waardoor factor V inactief wordt. APC heeft dus een antistollend - en mogelijk antitrombotisch - effect. In de tijd dat Tans in La Jolla was voor zijn post-doc,