Page 48 - Bloedstollig en bloedingsneiging
P. 48
36 Bloedstolling en bloedingsneiging
waren juist dankzij het Rode Kruis tot stand gekomen.23 Rond die tijd - voorjaar 1970 - legde De Vries zijn functie neer als voorzitter van de wetenschappelijke commissie maar er is geen informatie voorhanden die zegt dat het voornoemde conflict de reden van zijn terugtreden was.24
Wetenschappers als Roos en Loeliger waren er dus niet voor om de banden met het Rode Kruis te verbreken. Wel wilden zij een eenheid smeden onder de trombosediensten die voor een deel onder het NRK ressorteerden en voor een deel zelfstandige instellingen waren - al dan niet gelieerd aan een (academisch) ziekenhuis. Het deel van de Nederlandse populatie dat onder het bereik van trombosediensten stond was in 1971 om en nabij 8.300.000 mensen. Per jaar werden zo’n 1.500.000 bepalingen uitgevoerd (wanneer de oude cijfers nog van toepas- sing waren dan betekende dat dat er per jaar zo’n ƒ 150.000 naar Nygard, de leverancier van de Thrombotest, in Noorwegen vloeide). Om de krachten van de trombosediensten te bundelen werd op 6 februari 1971 in het Rode Kruis Ziekenhuis te Den Haag de oprichtingsvergadering gehouden van de Vereniging ‘Federatie van Nederlandse Thrombosediensten’.25
Uit een eerste steekproef bij drie trombosediensten (Almelo, Den Haag, Leiden) welke de Federatie uitvoerde om het functioneren van de trombosediensten te beoordelen, bleek dat zij elk een heel eigen administratief systeem hanteerden. Volgens de Federatie was er grote behoefte aan om voor alle diensten identieke patiëntenregistratie, doseringskalender en administratie van de trombotest-waarden door te voeren. Niet minder urgent was het om de medische statistieken van verschillende diensten vergelijkbaar te maken om zo überhaupt vergelijkend onderzoek te kunnen doen. Het was nodig om duidelijkheid te verkrijgen over onder meer26: ‘...
1. Streefgrenzen, al of niet met inachtname van contraïndicatie.
2. Diagnoses, waarbij men van twee standpunten kan uitgaan:
a. Alle mogelijke diagnoses opnemen, inclusief meervoudige.
b. Zich beperken tot enkele hoofdgroepen. Omdat in de praktijk blijkt dat de aangegeven diagnoses niet altijd even betrouwbaar zijn, verdient het onder b) genoemde misschien de voorkeur.
3. Contraïndicaties. Indien men zou besluiten om bij contraïndicaties andere streefgrenzen te hanteren of om de c.i. in de klinische begeleiding tot uiting te laten komen, in beide gevallen moeten dezelfde overwegingen van punt 2. gelden.
4. Een leeftijdsgrens waarboven een patiënt gecontraïndiceerd is.
5. Geneesmiddelen die de trombotest-waarden beïnvloeden.
6. Langdurig, kortstondig en incidenteel gebruik van deze geneesmiddelen. 7. Bijkomende ziekten, voor zover deze van belang zijn.
8. Een leeftijdsgrens waarboven geen antistollingstherapie gegeven wordt. 9. Slecht innemen of geen medewerking.
10. Bloedingen, waarbij lokalisatie, ernst, oorzaak, al of niet diagnostisch. 11. Recidieven, waarbij soort, ernst en oorzaak.
12. Tijdelijk onderbreking.
13. Reden van staken.
14. Doodsoorzaak.
15. Operaties, en wel in de ruimste zin.’
Er werd de wens uitgesproken om op veel stringenter wijze data te verzamelen en daarbij een uniforme codering te hanteren. Daardoor zou het veel gemakkelijker worden om in de toekomst nader onderzoek te doen.