Page 102 - BOEK SELG.indb
P. 102
Rudolf Steiner — Leven en Werk ǁ Band I
vende betekenis. Veel belangrijker en richtinggevend werd voor hem een meetkundeboek dat hij op achtjarige leeftijd bij Heinrich Gangl thuis vond, kort nadat hij in Neudörfl op school was gegaan.
Later schreef hij hierover:
‘Ik stond op zo’n goede voet met deze leraar, dat ik het boek zonder meer een tijdje kon lenen. Ik stortte mij er met enthousiasme op. Wekenlang was mijn ziel geheel vervuld van het verschijnsel congruentie, van de ge- lijkenis van driehoeken, vierhoeken, veelhoeken; ik pijnigde mijn denken met de vraag waar zich de parallellen eigenlijk snijden; de stelling van Py- thagoras betoverde mij.
Dat men met de ziel kon leven in innerlijk aanschouwde vormen, zonder indrukken van de uiterlijke zintuigen, schonk mij het grootste genoegen. Ik vond daarin troost voor de stemming die er in mij door de onbeant- woorde vragen was ontstaan. Puur in de geest iets te kunnen vatten, bracht mij innerlijk geluk. Ik weet dat ik in de meetkunde het geluk het allereerst heb leren kennen.
In mijn verhouding tot de meetkunde moet ik het eerste ontkiemen zien van een zienswijze die zich langzaam maar zeker bij mij heeft ontwikkeld. Zij leefde min of meer onbewust al in mij tijdens de kinderjaren en nam rond het twintigste levensjaar een uitgesproken, volbewuste vorm aan. Ik zei tegen mijzelf: de voorwerpen en gebeurtenissen die door de zintui- gen waargenomen worden, bevinden zich in de ruimte. Maar zoals het zo is dat deze ruimte zich buiten de mens bevindt, zo bevindt zich in het in- nerlijk een soort zieleruimte die het toneel van geestelijke wezens en pro- cessen is.
In wat gedachten waren, kon ik niet zoiets zien als beelden die zich de mens van de dingen maakt, maar openbaringen van een geestelijke wereld op het zieletoneel. Een weten dat blijkbaar door de mens zelf wordt voortgebracht, maar dat desondanks een betekenis heeft die geheel onaf- hankelijk van hem is, scheen mij de meetkunde te zijn. [...] Ik voelde, zo- als de meetkunde, moet men ook het weten omtrent de geestelijke wereld in zich dragen. Want de werkelijkheid van de geestelijke wereld was voor mij even zeker als de zintuiglijke. Maar ik had een soort rechtvaardiging nodig voor deze aanname. Ik wilde tegen mijzelf kunnen zeggen dat het ervaren van de geestelijke wereld net zo min een illusie is als het ervaren van de zintuiglijke wereld. Bij de meetkunde zei ik tot mijzelf, is het toe- gestaan dat de ziel iets weet wat alleen de ziel zelf door haar eigen kracht
102

