Page 125 - BOEK SELG.indb
P. 125

Boek 1 ■ Kindertijd en adolescentiejaren [1861–1879]
Op zoek naar de draagwijdte van het denken bij Kant
Rudolf Steiner zocht in de filosofie geen wereldbeschouwing of metafysica, maar wilde aan en met haar de draagwijdte van het denken bemeten; als een volkomen eigen, oerfenomenaal element van de binnenwereld van de mens. Een element met betrekking waartoe hij de hoop koesterde dat het de boven- zintuiglijke en de zintuiglijke wereld met elkaar zou kunnen verbinden. Het denken behoorde tot de “dingen die men niet ziet”, dat wil zeggen tot de sfeer van het “bovenzinnelijke”. En tegelijkertijd was het in staat om zich te richten op iets “wat men ziet” en daarover vervolgens tot begrip te ko- men. Hier zag of voelde Rudolf Steiner blijkbaar een aanknopingspunt dat van beslissende waarde was voor zijn verdere zoektocht.
Doordat hij in deze situatie “toevallig” en zonder leraar of begeleiding op Immanuel Kants “Kritiek van de zuivere rede” stuitte, en zich deze kentheo- retische verhandeling en talrijke andere werken van de filosoof uit Königs- berg zelfstandig eigen maakte, betrad hij – zonder het te weten – binnen de Westerse cultuurgeschiedenis een brisant onderzoeksterrein.
Juist met zijn “Kritiek van de zuivere rede” die in 1781 in Riga versche- nen was, had zich Kant niet minder dan 856 bladzijden lang bezig gehou- den met de vraag, hoe de – vanuit zijn optiek – niet-realistische en gedach- teloze vermenging van de zintuiglijke (door de zintuigen bemiddelde) en de intellectuele kenvermogens van de mens overwonnen kan worden. En hoe wetenschappelijke kennis in de filosofie, maar ook in de werkelijkheid van alle dag überhaupt tot stand kan komen.
Kant die zijn “Kritiek van de zuivere rede” aanvankelijk de titel “De grenzen van de zintuiglijkheid en van de rede” had willen geven en in dit hoofdwerk de vraagstellingen van zijn dissertatie verder ontwikkelde, be- schreef de zintuiglijke waarneming, respectievelijk de zintuiglijke ervaring, als een proces dat zich in ruimte en tijd voltrekt. Het zou daarbij gaan om
“vormen” van de zintuiglijke waarneming die aan de “natuurlijke dingen” opgelegd worden door de mens en het organisme dat hem eigen is. Het ken- nende subject, de mens, zou met zijn voorgevormdheden de structuur be- palen van de voorwerpen die hij waarneemt – hij zou hen in het waarne- mingsproces de vorm van zijn eigen organisatie opleggen. Het mogelijk worden van het ervaren en het maken van voorstellingen aan de hand van wat de zintuigen waarnemen, zou dan door het logisch gebruik van het ver- stand gegroepeerd en geregeld worden. Het denken zou door het ordenen van in de waarneming gevormde (zintuiglijke) voorstellingen het vormen van de “voorstelling met behulp van de voorstelling” mogelijk maken. Aan
125


































































































   123   124   125   126   127