Page 126 - BOEK SELG.indb
P. 126
Rudolf Steiner — Leven en Werk ǁ Band I
de hand hiervan zou vervolgens dan het werkelijke proces plaats vinden waarin kennis tot stand komt.
Het terrein van “waarheid” en “kenbaarheid” bakende Kant af als het gebied waartoe die zaken behoren die volgens de beschreven procedure in de ervaring opgenomen en bewerkt kunnen worden. Dat wil zeggen, alles wat met de zintuigen ervaren kan worden. Daarbij ging hij niet voorbij aan het feit dat de menselijke rede de mogelijkheid heeft om daaraan voorbij, te komen tot het vormen van ideeën die niet ontstaan door de activiteit van het verstand op basis van de ervaring met de zintuigen. Kant vatte het ken- nen van “principes” op als een activiteit van de rede in een bovenliggend gebied. Deze activiteit zou het mogelijk maken om de diverse voorstellin- gen van het verstand tot een “eenheid” te smeden en daardoor inzichtelijk te maken.
Deze “eenheid” kan als zodanig echter noch gekend worden, noch is zij in de wereld actief; zij sticht geen werkelijkheid en zij geeft zelf ook geen werkelijkheid in de wereld weer. De “ideeën” van de mens hebben precie- zer gezegd een “regulatieve” functie en verwijzen naar een fictief doel- of eindpunt. Zij zijn, aldus Kant, geen reëel bestaande zijnselementen, of zelfs krachten met wezenskarakter zoals zij eeuwenlang onterecht door een me- tafysische openbaringsfilosofie en -theologie beschouwd en behandeld zijn. Zij worden door de menselijke rede als zodanig “gehypostaseerd”, tot zelf- standigheid verheven. Zij kunnen niet waargenomen worden en zijn voor kennis in eigenlijke zin niet toegankelijk maar desondanks van grote bete- kenis als na te streven richtingen op het gebied van de “zuivere” of “theo- retische”rede. Tot de ideeën die in deze categorie thuishoren rekende Kant onder andere ‘onsterfelijkheid’, ‘vrijheid’, en de Gods-idee.
In zijn werken over ethiek sprak hij over morele normen als resulterend uit het gebruik van de menselijke rede. Zij werden door Kant als bindende en boven-individuele handelingsmotivaties erkend. Ook hier in de zin van een ideële oriëntering.
De mens handelt dan voorbeeldig en vrij, dat wil zeggen onder de auto- nomie van de zuivere “praktische” rede, wanneer het hem lukt af te zien van zijn “neiging” tot zinnelijk geluk en hij er bovendien in slaagt om de
“drijfveren“ van zijn handelen te ontlenen, niet aan de – causaal werkzame – zintuiglijke wereld, maar aan het gebied van de redelijk-ethische normen. Dat wil zeggen, zijn handelingen te verrichten volgens normatieve en alge- meen geldende waarden, die weliswaar niet voor onze kennis toegankelijk
zijn, maar wel door ons kunnen worden erkend. 126

