Page 143 - BOEK SELG.indb
P. 143

Boek 1 ■ Kindertijd en adolescentiejaren [1861–1879]
‘Het is de plicht van de geleerde om dit ultieme doel altijd na te streven en
het zich bij alles wat hij in de maatschappij doet voor ogen te houden.’ 168
Het zout der aarde
De geleerden, de academische vakdocenten en hun studenten in opleiding zouden daarin leidend moeten zijn aldus Fichte, en door hun woorden en daden, dat wil zeggen door hun gehele zijn, zouden zij voorbeelden moe- ten stellen.
Hij citeerde in Jena het Evangelie, respectievelijk de woorden van Christus: “Jullie zijn het zout der aarde; maar als het zout zijn kracht verliest, waar- mee moet het worden gezouten?” (Mt 5, 13). Hij wees er daarbij met klem op dat het er voor de geleerdenstand om ging, verantwoordelijk en bindend een hogere moraal na te streven, en zich in te zetten voor het onstaan van
andere maatschappelijke toestanden en structuren. Alle filosofie en alle we- tenschap die zich dit doel niet stelt vatte hij op als “onbelangrijk”. Het werk van de geestelijk wetenschapper stond, aldus Fichte, in dienst van de samen- leving: de geleerden staan meer dan iedere andere stand “zeer nadrukkelijk in dienst van de samenleving”.169
Met hun onderwijzende en vormende activiteit zouden zij niet alleen de opgave hebben om in te staan voor de waarheid van hun onderzoek. Ook zou- den zij het vermogen van alle mensen om waarheid in zich op te nemen moeten faciliteren door bevordering van de daarvoor noodzakelijke sensi- biliteit:
‘Verder is er in ieder mens een gevoel voor wat waar is. Op zichzelf is dat niet voldoende. Het moet ontwikkeld, getest en gelouterd moet worden; en dat is nu precies de opgave van de geleerde.’ 170
In deze zin zouden de professoren, en de ontwikkelde, door hen opgeleide studenten, “leraren” en “opvoeders” van de mensheid zijn. Zij zouden zich inzetten voor het gemeenschappelijke welzijn, ja voor de hele samenleving waartoe zij behoren; “... om de samenleving terug te kunnen geven wat zij
168 Johann Gottlieb Fichte: Werke. Hrsg. Fritz Medicus. Leipzig: Felix Meiner Verlag 1912, Bd. I, p. 260.
169 Ibidem, p. 258.
170 Ibid., p. 259.
143


































































































   141   142   143   144   145