Page 20 - Altrobiografie
P. 20

plus ça reste la même chose...... Toch begrijp ik die bestuurlijke dadendrang wel, want als ik één ding geleerd heb in die tijd is het hoe ontzettend veel vervelender het is om te besturen dan om onderzoek te doen en je moet toch wát doen om die verveling te verdrijven.....
Een half jaar of zo nadat ik als rector was afgezwaaid kreeg ik van minister Deetman het verzoek om voorzitter van het college van bestuur te worden. Ik heb daar, toch wel een beetje gevleid, tenminste een volle minuut over nagedacht.
Terug in het onderzoek, maar hoe?
Na mijn rectoraat had ik recht op twee jaar sabbatical. Om het thuisfront niet helemaal in de steek te laten besloot ik om daar vier halve jaren van te maken. Maar wat moest ik gaan doen? Ik keek ik naar mijn vroegere lab en ik zag dat het goed was. Het was een van de leidinggevende laboratoria gebleven op het gebied van de stollingsbiochemie (Bevers, Rosing et al. 1985, Comfurius, Bevers et al. 1985, Rosing, van Rijn et al. 1985, Bevers, Comfurius et al. 1986, Bevers, Rosing et al. 1986, Nimpf, Bevers et al. 1986, Rosing, Zwaal et al. 1986, Verhallen, Comfurius et al. 1986). Misschien zouden ze me nog kunnen gebruiken maar nodig hadden ze me niet echt. Wat te doen? Eigenlijk wist ik het wel: richting patiënt.
Mijn plaats in de kernstaf had ik te danken aan het feit dat, als er dan toch een bèta- wetenschapper in die club moest, het in ieder geval een arts moest zijn, zodat er zoveel mogelijk aansluiting was bij de praktijk van de geneeskunde. Maar de samenwerking tussen kliniek en biochemie, die in Leiden zo vanzelfsprekend was, kreeg ik in Maastricht niet voor elkaar. Ik had het in de beginjaren geprobeerd, met interne geneeskunde, met huisartsgeneeskunde, met de bloedbank en nog zo hier en daar maar zonder enig succes. Erg rouwig was ik er ook niet om geweest, de pure biochemie had ook veel te bieden. Maar nu ik die rustig aan mijn staf kon overlaten moest ik misschien weer eens gaan denken aan diagnostisch bruikbare functiebepalingen, aan de fysiologische chemie.
Ik sta even nader stil bij dit verschil: Waar de biochemie er op uit is om de eiwitten van het stollingssysteem stuk voor stuk uit plasma te isoleren en dan te bestuderen, wil de fysiologische chemie, zoals het fysiologen betaamt, de functie van het geïsoleerde orgaan bloed te bestuderen. Bloed leent zich daar uitstekend voor want het is het enige orgaan waarvan men straffeloos, en vaak, een klein gedeelte te pakken kan krijgen en bovendien is dat gedeelte representatief voor het geheel.
De fysiologische chemie ligt veel dichter bij de medische praktijk dan de biochemie sensu strictu, immers, het meten van een functie geeft alle ruimte om ook afwijkende functie op het spoor te komen.
Wat is dan die functie van bloed dan die je moet meten als het gaat om hemostase en trombose? Hoe snel het stolt natuurlijk, zult u zeggen, – en dan maakt u precies de fout die het tromboseonderzoek op een achterstand van een halve eeuw heeft gezet.
Thrombinegenereatie
20


































































































   18   19   20   21   22