Page 21 - Altrobiografie
P. 21

Een stollingstijd is uitstekend om een verminderde functie van het stollingsmechanisme aan te tonen, zo waren per slot al die stollingsfactoren ontdekt: ze ontbraken bij sommige patiënten met een aangeboren bloedingsneiging, die hadden een verlengde stollingstijd. Maar als je twee keer zoveel protrombine hebt dan normaal – en dus twee keer zoveel trombine maakt- werd je stollingstijd misschien een halve seconde korter en dat is in de praktijk niet meetbaar. Een stollingstijd vertelt dus maar de helft van het verhaal, reageert wel op een tekort, maar niet op een teveel aan stollingscapaciteit.
Voor iedere patiënt die overlijdt aan een bloeding sterven er honderd aan trombose: hartinfarct, herseninfarct, longembolie etc.etc.. Het zou dus van groot medisch belang zijn om een functietest te hebben die behalve hypo- coagulabiliteit ook hyper- coagulabiliteit zou kunnen meten. Zo’n test bestond wel, dat was de trombinegeneratietest. Ik had hem geleerd, in 1963, in Oxford, van Macfarlane die hem had uitgevonden (Macfarlane and Biggs 1953)11. Je neemt dan uit stollend plasma iedere paar seconde een monstertje en je meet dan hoeveel trombine daar in zit door te kijken hoe snel het verdund koeienplasma laat stollen. Het was een hels gegoochel met tientallen pipetten en buisjes en twintig stopwatches. Typisch zo’n test uit de tijd dat het doen van laboratoriumbepalingen nog een handwerk was. In de research is het dat tot op zekere hoogte nog steeds maar in het klinisch laboratorium is het vak heden ten dage gereduceerd tot het plaatsen van een buisje bloed in een ingewikkeld apparaat dat dan op een scherm weergeeft hoeveel van dit of van dat er dan wel in dat bloed mag zitten. Een kind kan de was doen, en aan die arme kinderen die de was doen moet je niet meer vragen om een trombine generatietest uit te voeren. De test was dan ook totaal ongeschikt voor het klinisch laboratorium en vrijwel uitgestorven, behalve op een lab nabij London12 en een in Parijs, in het laboratorium van François Josso waar ik al jaren kind aan huis was..
Parijs
Wilde ik de klinische kant uit, dan lag het voor de hand dat ik het sabbatical dat ik met mijn rectoraat verdiend had ging besteden in Parijs.
François Josso had ik gedurende mijn stage bij Soulier in 1963 leren kennen en we waren hechte persoonlijke vrienden geworden. Hij was een van die zeldzame dokters die klinisch werk goed met basaal onderzoek wist te combineren. Zo had hij, in 1962 al, ontdekt dat weefselfactor en factor VII niet alleen factor X, maar ook factor IX activeert (Josso and Prou-Wartelle 1965), wat we later de “Josso loop” zouden noemen.
In 1970 werd hij benoemd tot hoogleraar aan de Université Descartes (Paris VI) in het “Hôpital Necker-Enfants Malades” waar hij zijn eigen laboratorium inrichtte met Suzette Béguin als chef de laboratoire. Het werd een brandpunt van geïnspireerd onderzoek. Zo waren zij b.v. de eersten die opmerkte dat ontstekingscellen weefselfactor produceren (Goutner, Beguin et al. 1975) en daarmee de wegbereider van het tegenwoordig zo intensieve research naar het verband tussen ontsteking en bloedstelping.
11 En praktisch gelijktijdig door Pitney en Dacey
12 Het laboratorium van Trevor .W. Barrowcliffe, National Bureau of Biological Standards and Control, Potters Bar, UK.
21


































































































   19   20   21   22   23