Page 76 - Altrobiografie
P. 76
moet houden. En als hij dat niet doet, zoals ik, betekent dat een behoorlijke handicap. Tot mijn doctoraal zag ik mijn studie als intellectuele uitdaging, maar toen drong tot me door dat het omgaan met zieke mensen me niet goed af ging. Met kinderen zal het beter gaan, dacht ik, want ik vind kinderen ontzettend leuk. Dus besloot ik kinderarts te worden. Maar tijdens het werken in een kinderkliniek besefte ik dat het niet mijn cup of tea was. Als arts moet je voor elke patiënt altijd weer even veel aandacht hebben, maar als er vierentwintig kinderen op zaal lagen waaronder zes er heel ernstig aan toe waren, bleef ik met mijn gedachten vooral bij die zes. Er was een jongetje van vijf jaar dat de nacht dat ik dienst had stierf aan jeugdkanker. Ik vond het zo vreselijk, ik was er echt bang voor. En ik was ook razend, ver- domme, waarom moest dat kind sterven?
Co-assistent
Gelukkig was ik op aanraden van de hoogleraar kindergeneeskunde Van Creveld biochemie gaan doen, ik promoveerde bij professor Slater en daardoor kon ik een baan krijgen als bio- chemicus op het lab van de afdeling tromboseonderzoek in de kliniek van het Academisch Ziekenhuis te Leiden. Precies wat ik wilde: geen patiënten.
Het was een moment van wederzijdse herkenning,' zegt hij over de ontmoeting met Constance (Stannie) Boer. 'In 1958 was ze net als ik coassistent in het Onze-Lieve- Vrouwegasthuis. Ik hielp haar in haar witte jas, zag haar van opzij. "Nu weet ik precies hoe je zal zijn als je vijftig bent," zei ik. Eigenlijk geen compliment maar ze pikte het op zoals ik het bedoelde. Ik had plotseling een gevoel van continuïteit.
Twee jaar later zijn we getrouwd maar we hebben eerst een contract opgemaakt. 't Was niet de bedoeling dat we alle twee uitsluitend een wetenschappelijke carrière zouden maken, we wilden ook een stel leuke kinderen. We besloten dat ik onderzoek zou doen en Stannie zou psychiater worden omdat ze patiënten wilde helper. Eerst zou ze haar specialisme afmaken en-dan, terwijl de kinderen klein waren, halve dagen werken, daarna hele dagen. Dat laatste doet ze nu. We geven elkaar veel speelruimte, hebben een heel goed maatschap, in alle opzichten.'
Ze had een grote praktijk in Leiden, jij was lector in de biochemie, stond op de nominatie hoogleraar te worden, toch ging je naar Maastricht.
`Hier had ik de kans iets heel nieuws op te zetten. Mij trok vooral het bijzondere systeem van onderwijs: geen colleges in de zin van een vent voor de klas. Zelf was ik een slecht student, kwam heel weinig op college, het meeste dat je daar te horen krijgt staat in boeken. Vijfennegentig van de honderd colleges is slecht — routinewerk. Hier is men veel gemotiveerder. Groepen studenten wordt een probleem voorgeschoteld, ze moeten zelf conclusies trekken. Ze worden bij voorbeeld geconfronteerd met een vrouw die vier kinderen heeft, veel ruzie met de echtgenoot, weinig geld, woont in een krakkemikkig huis. Ze klaagt over vermoeidheid en hoofdpijn. De studenten zijn doorgaans een en al medelijden. Wijten haar slechte conditie aan haar levensomstandigheden. Dan zeg ik: "Je moet je toch wel eerst afvragen of ze bloedarmoede heeft, die kan niet door een sociaal werkster verholpen worden, dan moet ze ijzerprikken hebben." Dat vinden ze geen aardige opmerking. Maar geneeskunde is een exact vak. Ach welnee, je krijgt geen bloedarmoede door de ellende thuis,' zegt hij en plukt driftig aan z'n snor en baard. 'Daar mag je in elk geval niet van uitgaan. De psychologische benadering komt aan de orde als het lichamelijk onderzoek heeft plaatsgehad. Als ze genezen is moet de rotzooi thuis worden geklaard. Het is een groot goed dat in onze medische opleiding aandacht wordt besteed aan de menselijke waarden van het vak. Maar nooit mag je in de fout vervallen het lichamelijke op de tweede plaats te stellen. Sommigen vinden dat je op onze manieri het vak niet goed zou kunnen le- ren. Nou, we hebben een paar keer de resultaten van onze afgestudeerden vergeleken met die van andere universiteiten. Onze mensen waren even goed, zo niet beter.
76