Page 193 - Bloedstollig en bloedingsneiging
P. 193
XII. Lyseerders en de hemostatische balans 181 XII.2 Fibrinolyse: de flipside van de bloedstolling
Pieter Brakman werd geboren in 1932 te Surhuisterveen, Friesland. Hij studeerde genees- kunde aan de Universiteit van Amsterdam en werd in 1957 onderzoeksassistent op het bioche- misch laboratorium van de afdeling Kindergeneeskunde van de Universiteit van Amsterdam (Van Creveld). Na een jaar een huisartsenpraktijk te hebben waargenomen werd hij in 1960 onderzoeksassistent op het Biologisch Instituut van de Carlsberg Foundation te Kopenhagen bij Tage Astrup. Omdat laatstgenoemde in Kopenhagen te weinig mogelijkheden kreeg, ver- liet hij Denemarken en werd directeur van het lnstitute for Medical Research van de James F. Mitchell Foundation te Washington, DC. In de V.S. verwierf Brakman een licentie tot arts in het District of Columbia en in 1964 werd hij benoemd tot Senior Investigator op het genoemde instituut. In 1967 promoveerde hij aan de Universiteit van Amsterdam en een jaar later werd hij bevorderd tot Senior Investigator met de taak van Deputy Director.18 Per juli 1970 werd Brakman door het Leidse College van Curatoren benoemd tot directeur in tijdelijke dienst van het Gaubius Instituut.
Brakman was dus lange tijd medewerker van Astrup, die wereldfaam verwierf als on- derzoeker van de fibrinolyse. Lyseren van fibrine was al vroeg in de 20ste eeuw toegepast. Experimenten met het kweken van cellen werden namelijk gedaan door die cellen op een laagje fibrine van voedingsstoffen te voorzien. In sommige gevallen bleek dat fibrinelaagje te lyseren. Het verschijnsel deed zich heel onregelmatig voor en om celkweken te optimalise- ren was het belangrijk om de oorzaak van het lyseren te achterhalen. Soms kon uit de cellen een preparaat geïsoleerd worden dat lysisactiviteit vertoonde en ongevoelig was voor behan- deling met chloroform, een criterium om vast te stellen of het om dood of levend materiaal ging. Het eerste leek dus het geval. Ook uit streptokokken kon een dergelijk lyserend principe geïsoleerd worden, dat streptokinase werd genoemd.
Astrup was een leerling van de Deen Albert Fischer. Deze had het vak geleerd bij Alexis Carrel, die in het Rockefeller Institute in New York werkte aan celkweek, waarna hij zich ver- der ontwikkelde in het laboratorium van Otto Warburg in Berlijn. In 1932 verhuisde Fischer naar Kopenhagen waar voor hem door de Carlsberg (Brewery) Foundation - met hulp van de Rockefeller Foundation - een laboratorium werd ingericht.19 Astrup ging in 1935 naar Fischers laboratorium in Copenhagen, om twee jaar later diens belangrijkste medewerker te worden. Astrup zou een hele reeks van ontdekkingen rond bloedstolling en fibrinolyse doen. Wat hem het meest intrigeerde was het proces waardoor cellijnen in staat waren om het fibrine te lyseren. Kort na de Tweede Wereldoorlog hadden Astrup en zijn medewerker Per Permin een onderzoekssysteem tot stand gebracht om gericht onderzoek te doen. Eén techniek die zij ontwikkelden was het aanbrengen van een laag fibrine in een petrischaal. Daarmee konden zij de fibrinolytische activiteit meten als de doorsnede van helder geworden cirkelvormige zones. Met die in 1947 gepubliceerde techniek werd gevonden dat een aan cellulair materiaal gebonden agens een in de vloeistoffase aanwezige voorloper omzet tot een actief proteoly- tisch enzym. De techniek was ook geschikt om de eigenschappen van bijvoorbeeld strepto- kinase, en van een analoog product geïsoleerd uit urine, urokinase, te bestuderen. Onderzoek naar fibrinolyse werd sterk vereenvoudigd nadat Astrup en S. Müllertz in 1952 de zogeheten fibrineplaat-methode hadden gepubliceerd.20
Van fibrinolyse was inmiddels vastgesteld dat het wordt veroorzaakt door een proteo- lytisch enzym, plasmine genoemd, dat als zodanig niet in bloed aanwezig is maar eerst moet worden geproduceerd vanuit een voorloper: het pro-enzym plasminogeen. De omzetting van pro-enzym in proteolytisch enzym kon worden geactiveerd langs spontane weg, met behulp van chloroform en serum, of met streptokinase. Astrup en Permin hadden vastgesteld dat het