Page 198 - Bloedstollig en bloedingsneiging
P. 198
186 Bloedstolling en bloedingsneiging
te zijn geweest voor de respectievelijke ministers van Onderwijs en Wetenschappen - een rol waarvan zeer weinigen binnen het Gaubius indertijd op de hoogte waren.35
In 1971 kwam Frits Haverkate op het Gaubius werken. Deze chemicus was opgeleid als lipide-man bij Van Deenen (zie hoofdstuk XI). Daarna had hij gewerkt bij Philips Duphar, maar de R&D kwam daar sterk onder druk te staan, om vervolgens te worden afgeslankt. Met een aanbeveling van Van Deenen kwam Haverkate uiteindelijk terecht bij Brakmans Gaubius Instituut. Eén van de eerste zaken die hij daar oppakte was het optimaliseren van de Astrup-Brakman fibrineplaatmethode. Twee simpel ogende verbeteringen maakten het werk aan fibrinolyse veel eenvoudiger, efficiënter en nauwkeuriger (zie foto XII.3).36 In de eerste plaats bracht hij aan de zijkant van de petrischaal een lichtbron aan waardoor cirkels van gelyseerd fibrine in het strooiingslicht veel beter zichtbaar waren. In de tweede plaats legde hij onder de schaal grafiekpapier (in negatief gedrukt zodat de lijnen wit zijn) opdat de doorsnede van een cirkel zeer eenvoudig op het grafiekpapier kon worden afgelezen in plaats van dat deze met een liniaal moest worden opgemeten. In een recent interview gaf Frits Haverkate aan dat hij zijn hele leven trots is gebleven op deze relatief eenvoudige aanpassingen; het was een belangrijke verbetering geweest in het experimentele werk. En natuurlijk was het geheel in lijn met de missie van TNO om innovaties te bevorderen, hoe eenvoudig ook. In voornoemd interview gaf Haverkate ook aan dat er indertijd een wijde kloof bestond tussen het medisch werk à la Brakman - waar men werkte met relatief ongezuiverde preparaten uit bloed en weefsel - en het werk à la Van Deenen, waarbij alles was gericht op fysisch-chemisch zuivere lipiden en eiwitten.
Terwijl Haverkate zich meteen bezighield met fibrinolyse werd ook het werk aan athe- rosclerose, Böttchers stokpaardje, voortgezet. In 1973 werd Willem Nieuwenhuizen op dat onderwerp aangetrokken; ook Nieuwenhuizen was afkomstig van het Utrechtse laboratorium van Van Deenen. Van 1973 tot 1976 werkte Nieuwenhuizen aan lipiden en cholesterol bij atherosclerose. Dit werk was geïnspireerd door de hypothese dat atherosclerose een gevolg zou kunnen zijn van een teveel aan vetzuur in het bloed dat beschadigend kan werken op de bloedvaten. Dat zou het begin kunnen zijn van de ellende. Niemand had nog de enzymen ge- ïsoleerd die vetzuren uit vetweefsel konden mobiliseren, vandaar dat Nieuwenhuizen verder ging op zijn Utrechtse expertise rond lipasen. Grondstof was spek van varkens, wat leidde tot een geweldige glibberpartij in het laboratorium. Uit het spek werden door zijn team twee - waarschijnlijk sterk verwante - lipasen geïsoleerd. Ze wisten die enzymen ook te lokaliseren in die vetcellen. Nieuwenhuizen: ‘Je zag ze een beetje óp de membranen zitten.’
Maar de hypothese die aan dat werk ten grondslag lag begon te wankelen. Iedereen, al- dus Nieuwenhuizen, had een beetje over het hoofd gezien dat je krankzinnige hoeveelheden vetzuur in het bloed moet hebben om de bindingscapaciteit van albumine aan de vaatwand te overschrijden en vetafzetting te verkrijgen. Het geloof in de theorie taande dus. Net op dat moment werd Nieuwenhuizen gevraagd om aan fibrinogeen te werken (afb. XII.3). Haverka- te had behoefte aan echte eiwitexpertise. Haverkate bezat die expertise niet, Nieuwenhuizen wel. In 1976 stapte laatstgenoemde over naar het onderwerp fibrinolyse. Als chemicus con- centreerden hij en zijn medewerkers zich op de specifiek eiwitchemische aspecten van de fibrinolyse. Welke reactieproducten ontstaan er? Welke condities spelen een rol bij die prote- olytische afbraak? Wat zijn de verschillen tussen de afbraak van de precursor fibrinogeen en van het fibrine zelf? Bij fibrinolyse bleken specifieke producten te ontstaan zoals de zogeheten D-moieties; bovendien bleken calciumionen een belangrijke rol te spelen.37
Als onderzoeksinstituut met een focus op toepassingen was men erg geïnteresseerd in diagnostische mogelijkheden. Eerder in dit boek hebben we gezien dat in de jaren 1970 de