Page 223 - Bloedstollig en bloedingsneiging
P. 223
XIII. De molecularisering van gedoneerd bloed 211
ken; ze begonnen te resoneren.
In 1989 publiceerden Cees Smit en Frits Rosendaal hun schatting op basis van een en-
quête van een paar jaar eerder, dat dertien procent van de in totaal 1200 Nederlandse hemo- filiepatiënten, dus ruim 150 van hen, seropositief zouden zijn. Overigens lagen daarmee de percentages fors lager dan in sommige van de ons omringende landen waar op grote schaal commerciële producten waren geïmporteerd. In België was het percentage nog lager, en an- dere Europese landen die in de eerste helft van de jaren tachtig hoofdzakelijk zelfvoorzie- nend waren, lieten ongeveer dezelfde cijfers zien als Nederland. In de Verenigde Staten, waar alleen maar large pool-producten werden toegepast, lag het percentage seropositieve hemo- filiepatiënten op wel 70%.26
Het aids/hiv-probleem had blootgelegd dat er verschillen in productie bestonden tussen de regionale bloedbanken onderling en in de kwaliteit van de factor VIII-producten die door hen werden bereid. Zowel de minister als de Inspectie Volksgezondheid waren daarover sterk verontrust. Daar kwam nog bij de onduidelijkheid over de wenselijkheid (en de veiligheid) van geïmporteerde stollingsfactoren. In paragraaf 6 wordt verder ingegaan op de relatie tus- sen de regionale bloedbanken en het CLB en de centralisering die zou volgen. Maar om de chronologie recht te doen bespreken we eerst de belangrijke invloed die de NVHP had in de jaren negentig op de bevordering van de ‘Rode Biotechnologie’, dat wil zeggen de toepassing van de Nieuwe Biotechnologie op medische onderwerpen.
XIII.5 Hemofilie en de Nieuwe Biotechnologie
In de jaren tachtig van de vorige eeuw ontstond er wereldwijd een enorme ‘hype’ over een nieuwe economische activiteit. Na de booming business rond computers in de jaren zeventig werd het decennium erna beheerst door de Nieuwe Biotechnologie, waarbij gebruik werd gemaakt van genetische modificatie. De term geeft al aan dat er voorafgaand daaraan een traditionele biotechnologie was. Die werd bijvoorbeeld toegepast in de voedingsindustrie bij het fermenteren van landbouwkundige grondstoffen. Een grote technische doorbraak aan het eind van de Tweede Wereldoorlog was de fermentatie van schimmels en gisten ter verkrijging van antibiotica. Het zuiveren van stollingsfactorpreparaten met een hoge specifieke activiteit (de hoeveelheid factor per mg eiwitpreparaat) door E. Cohn van Harvard University en later in het CLB (zie hoofdstuk IV) kunnen we ook tot de oude biotechnologie rekenen. Dat werd gevolgd door nieuwe zuiveringsmethoden zoals chromatografie, waaronder met name ook affiniteitschromatografie op basis van monoklonale antistoffen.
De toepassing van monoklonale antilichamen voor zuivering van een biologisch product zouden we al tot de Nieuwe Biotechnologie kunnen rekenen. Deze werden namelijk gesyn- thetiseerd door de erfelijkheid van de producerende cel te veranderen. Het CLB had in het midden van de jaren tachtig een plasma-factor VIII uit het buitenland in het assortiment dat werd gezuiverd via monoklonale zuivering. De stollingsfactor werd bereid uit plasma van vrijwillige, niet-betaalde donors. Hierdoor en door virusinactivatie was het niet alleen een zeer zuiver maar ook een veilig product (handelsnaam: Factor VIII-M waarbij de M is afge- leid van monoklonaal). Diezelfde zekerheid gold voor Aafact, de merknaam waaronder door het Amsterdamse CLB Factor VIII-M werd geleverd vanaf het moment dat dit product door het CLB zelf kon worden geproduceerd.
De implementatie van de ‘echte’ Nieuwe Biotechnologie op het gebied van stollings- factoren werd in belangrijke mate beïnvloed door een discussie over het feit of Neder- land op dit terrein zelfvoorzienend zou moeten zijn. Verscheidene producenten verkochten