Page 274 - Bloedstollig en bloedingsneiging
P. 274

262 Bloedstolling en bloedingsneiging
1988 in haar proefschrift, dat er in plasma een eiwit zit, dat - na activering door trombine - de fibrinolyse onderdrukt. In Leiden werd dit eiwit de ‘De Fouw-factor’ genoemd. Het kreeg onder stollers de naam TAFI, wat staat voor Thrombin Activatable Fibrinolysis Inhibitor.16
Het vinden van families met trombose en erfelijke proteïne C- en proteïne S-deficiënties maakte dat in Leiden de belangstelling voor de erfelijke ‘trombofilie’ (tromboseneiging) de- finitief was gewekt. Het biochemisch onderzoek ging over van antistollingstherapie naar het zoeken van oorzaken van erfelijke tromboseneiging. Erfelijke tromboseneiging bleek veel vaker voor te komen dan de erfelijke bloedingsneiging, maar in ruim 80% van de trombose- families kon geen van de bekende afwijkingen gevonden worden. Bertina beschouwde het als de ultieme uitdaging om te proberen de ontbrekende erfelijke oorzaken van trombose op te sporen. En nu stolling en antistolling en fibrinevorming en -afbraak bij elkaar gekomen waren liet de groep zich leiden door de theorie van de trombo-hemorragische balans (zie ook de bijdragen van Tage Åstrup en het Gaubius Instituut in hoofdstuk XII). Deze theorie ging ervan uit dat er in vivo een balans bestaat tussen stolling en antistolling. Elke verstoring van deze balans die leidde tot overmatige fibrinevorming zou in theorie kunnen leiden tot een tromboseneiging.
In eerste instantie maakte men in Leiden daarvoor gebruik van trombofiliefamilies. Ernest Briët en van het Gaubius Instituut Emiel Brommer en Luzia Engesser verzamelden via een groot landelijk onderzoek veel nieuwe trombosefamilies en analyseerden die voor vrijwel alle plasmafenotypen die geassocieerd zouden kunnen zijn met trombose.17 Die ana- lyses bleken in de praktijk vaak nog niet zo eenvoudig. Het onderzoek leverde behalve veel nieuwe families met de drie bekende deficiënties slechts incidenteel echt nieuwe informatie op. De biochemische groep van Bertina werd in 1985 aangevuld met een moleculair bioloog, Pieter Reitsma, die werd aangesteld op de vacature ontstaan doordat Loeliger met emeritaat ging. Die aanstelling had nogal wat voeten in de aarde gehad omdat er binnen een acade- misch ziekenhuis gewoonlijk grote weerstand bestaat tegen het vervangen van een arts door een natuurwetenschapper. Maar in dit geval lukte het.
Reitsma had gestudeerd in Leiden, aanvankelijk biologie maar al heel snel had hij zich gespecialiseerd in de biofysica. Dat was indertijd een nogal exotische richting die hij boven- dien aanvulde met een student-assistentschap bij Genetica. Daar werd in de practica gewerkt met bijvoorbeeld bacteriën en (bacterie)virussen. Voor zijn promotie kwam hij terecht in de calcium- en botstofwisseling. Dat ging over de ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen zo- als bisfosfonaten tegen botafbraak, waarvoor Reitsma de preklinische fase deed maar inclusief dierexperimenteel onderzoek. Met een reisbeurs van NWO kon hij naar Steve Teitelbaum en Arnold Kahn in St. Louis waar hij zich bekwaamde in de recombinant-DNA technologie. Dat was in een tijd dat werken met recombinant-DNA in Nederland nog erg moeilijk lag.18 Het was de tijd voordat de polymerase-chain-reaction (PCR) techniek voorhanden was. Reitsma’s oordeel over die vroege periode: ‘Het was inderdaad allemaal een beetje rechttoe-rechtaan wetenschap; inderdaad geen rocket science. Maar anderzijds was het toch ook wel een beetje lastig en moest je volhouden.’19 Wat Reitsma onder meer deed was het biochemisch werk van Bertina - die een rasechte eiwitchemicus was - genetisch maken. Bijvoorbeeld door van de biochemische proteïne C-deficiëntiebepaling een genetische bepaling te maken.
Bertina’s groep verhuisde in 1985 van Gebouw 20 van het AZL naar de afdeling D2 in de Nieuwbouw. Voor deze nieuwbouw, het LUMC, had men het oude principe van paviljoen- structuur voor academische ziekenhuizen losgelaten. Men bouwde in de hoogte waardoor er liften kwamen en trappenhuizen. Met enige overdrijving zou men het LUMC-trappenhuis één van de succesfactoren van het Leidse T&H-onderzoek kunnen noemen. Het was namelijk


































































































   272   273   274   275   276