Page 293 - Bloedstollig en bloedingsneiging
P. 293
XVII. Jan Wouter, de Rebellenclub en klinisch bewijs 281
Harry Büller werd met zijn broer (Hans) als eeneiige tweeling geboren in 1952 in Soeraba- ja, indertijd Nederlands-Indië en nu Indonesië.11 In de jaren 1950 was de onafhankelijkheids- strijd nog bezig. Vader Büller was opgeleid als farmaceut en werkte voor een rubberbedrijf. Het gezin behoorde tot diegenen die zo lang mogelijk daar bleven totdat ook zij het land - vanwege gevaar voor eigen leven - moesten verlaten. Büller ging in Hilversum naar de mid- delbare school, gevolgd door de opleiding Geneeskunde aan de Universiteit van Amsterdam. Hij behaalde zijn doctoraal in 1979. Enige tijd daarvoor kwam hij bij toeval in contact met Jan Wouter ten Cate.
Na de geboorte van zijn eerste kind kreeg zijn vrouw een kraambeen - ook wel een melk- been genoemd - dat wil zeggen een veneuze trombose in het been, mogelijk geïnduceerd door de bedlegerigheid na de geboorte. Zijn vrouw werd verwezen naar de in Amsterdam bekende arts Jan Wouter ten Cate. Na elk consult met hem deed zijn vrouw thuis verhaal hoe het gegaan was en Büller gaf zijn vrouw elke volgende keer een briefje mee met vragen en discussiepun- ten over de behandeling. Toen dat een paar keer zo gegaan was verordonneerde Ten Cate dat die eigenwijze doctorandus op de achtergrond maar eens mee moest komen. De ontmoeting die daarop volgde was het begin van een samenwerking en vriendschap die tot op de dag van vandaag voortduurt.
Het resulteerde erin dat Büller kwam te werken in het laboratorium van Ten Cate waar hij een onderzoek oppakte naar de werking van antitrombine III / ATIII (nu antitrombine ge- noemd). Deze stof is een normaal bestanddeel van bloedplasma en heeft een rol bij het remmen van de stollingsfunctie van trombine. Ook was inmiddels bekend dat ATIII ook betrokken was bij de ‘bloedverdunnende’ werking van heparine.
Büller had bijzonder geluk want net op dat moment was ATIII gezuiverd en kon het in beperkte hoeveelheden geleverd worden door KabiVitrum. Dit Zweedse bedrijf was een beet- je te vergelijken met het Nederlandse Centraal Laboratorium voor de Bloedtransfusiedienst. KabiVitrum werd in Amsterdam vertegenwoordigd door Cas Kortmann die, net als Büller, onmiddellijk een intense vriendschap ontwikkelde met Ten Cate nadat zij elkaar in 1977 had- den ontmoet. Kortmann droeg er bijvoorbeeld aan bij dat de Amstol-conferenties - dus ook die waarnaar Jack Hirsh verwees - door de deelnemers niet licht werden vergeten.
KabiVitrum leverde ook de chromogene substraten waarmee proteolytische stollings- factoren zoals trombine gemakkelijk fotometrisch konden worden bepaald. Büllers bedje was gespreid. Hij had een zuivere unieke stollingsfactor (ATIII) die eenvoudig was te meten. Er konden op grote schaal ATIII-bepalingen worden gedaan bij allerlei patiënten. Eén van de eersten die de rol van ATIII bij antistolling netjes geprotocolleerd evalueerden was Jan Wou- ter ten Cate in het WG, en de eerste publicatie over het gebruik werd gepubliceerd door Hans Schipper in The Lancet: dat resulteerde meteen in een gezellig feest bij Jan Wouter thuis.12
Uit Zweeds onderzoek van O. Egeberg was in 1965 duidelijk geworden dat er families bestonden die een erfelijke antitrombine-deficiëntie hadden en aldus vatbaar waren voor het ontstaan van trombose. Egeberg had een heel mooi schema gemaakt van een familiestam- boom met diegenen die aangedaan waren.13 Egebergs publicatie zette trombofilie op de agen- da als een vruchtbaar onderzoeksterrein en uiteindelijk als een belangrijke klinische discipli- ne. Dit alles betekende dat Büller zijn promotiestudie over ATIII in een ongelooflijk korte tijd kon doen (1979-1981).14 Johan Vreeken was zijn promotor terwijl Jan Wouter ten Cate als copromotor fungeerde. Over Büllers toepassing van ATIII werd onder meer al in 1980 gepubliceerd.15