Page 336 - Bloedstollig en bloedingsneiging
P. 336

324 Bloedstolling en bloedingsneiging
instrument was de zogeheten rotating disc, een voor de bloedstolling uniform toegankelijk oppervlak. De reacties op zo’n oppervlak konden worden bestudeerd met de ellipsometer.19
De gemeenschappelijk noemer van dergelijke technieken was de macroscopische inter- face die relevant werd verondersteld voor het proces van bloedstolling. In het midden van de jaren negentig van de vorige eeuw diende Hemker bij NWO een onderzoeksvoorstel in over de bloedstolling in relatie tot macroscopische oppervlakken, waarbij de bloedstolling werd gere- presenteerd door trombinegeneratie. Hij kreeg deze langjarige subsidieaanvraag door NWO gehonoreerd.20 Een dergelijke subsidie is te vergelijken met wat we nu de Spinoza-premie noemen. Met die toekenning maakte hij zijn biochemische collega’s en de bestuurders van de universiteit in Maastricht fijntjes duidelijk dat hij in biomedisch Nederland nog meetelde.
De oorspronkelijke plannen moesten al snel na de start worden verlaten omdat aannames niet bleken te kloppen en omdat er enkele onverwachte waarnemingen werden gedaan. In de eerste plaats bleek de endotheelcel ongeschikt als model voor een biologisch oppervlak dat trombinegeneratie ondersteunt. De endotheelcel werd vervangen door bloedplaatjes, welke werden gehecht aan een macroscopisch oppervlak. Ten tweede werd onverwacht gevonden dat het oppervlak dat in stollend bloed ontstaat, namelijk het stolsel zélf - dat wil zeggen het uit fibrinogeen ontstane fibrinenetwerk - sterk procoagulante eigenschappen heeft. Bij de strikte taakverdeling volgens de THON had dit nooit gevonden kunnen worden, want volgens dat schema werd fibrine aan het Gaubius Instituut bestudeerd. De waarneming dat het stolsel zelf de trombinegeneratie beïnvloedt was in Maastricht aanleiding om dit proces diepgaand te onderzoeken. Daaruit kwam voort dat daarbij de von Willebrand-factor is betrokken evenals diverse receptoren in bloedplaatjes, functies die tot dan toe nog onbekend waren.
Béguin paste de TG-techniek toe om trombusvorming te bestuderen. De klassieke verkla- ring voor het ontstaan van een trombus was enerzijds het samenklonteren en opeenstapelen van bloedplaatjes en anderzijds de vorming van een fibrinenetwerk ontstaan uit aan prote- olyse onderworpen fibrinogeen dat door trombine wordt gepolymeriseerd. Inmiddels werd duidelijk dat beide processen in interactie met elkaar stonden. Trombine is essentieel voor de activering van plaatjes en geactiveerde bloedplaatjes zijn nodig voor de vorming van trombi- ne.
Béguin en medewerkers bestudeerden wat er gebeurt als trombine dat al was geadsorbeerd aan een bloedstolsel, werd voorzien van extra fibrine. Dit laatste bleek de trombinegenera- tie te versterken door activatie van stollingsfactoren V en VIII.21 Toen zij aan trombine dat was gehecht aan fibrinestolsel plaatjesrijk plasma (PRP) toevoegden werden de bloedplaat- jes geactiveerd, net zoals dat gebeurt bij het toevoegen van vrij trombine. Maar opmerkelijk was dat ook fibrine zonder aangehecht trombine leidde tot activering van de bloedplaatjes.22 Doordat Béguin vanwege haar oude werk contacten had met klinieken was het mogelijk bloed te verkrijgen van patiënten die leden aan aangeboren hypofibrinogenaemie (dat wil zeggen minder dan 10% van het normale gehalte aan fibrinogeen). Bij een dergelijke patiënt leverde een TG-experiment met PRP slechts de helft van de normale hoeveelheid trombine op.
Hiermee was het effect van fibrine vastgesteld maar nog niet het mechanisme waarlangs het tot stand komt. Aannemelijk was dat dit zou verlopen via een fibrinereceptor. Glycopro- teïne IIb/IIIa was een bekende fibrinereceptor van bloedplaatjes en die kwam dus als logische kandidaat voor het procoagulante effect van fibrine in aanmerking. Die receptor bleek het ech- ter niet te zijn, waarna met behulp van een monoklonaal antilichaam kon worden aangetoond dat glycoproteïne Ib de gevoelige receptor is. Cruciaal in deze experimenten van Béguin et al. was dat het effect op trombine via de trombinegeneratietest kon worden gemeten. In verdere experimenten werd aangetoond dat bij deze interactie de von Willebrand-factor is betrokken.


































































































   334   335   336   337   338