Page 69 - Bloedstollig en bloedingsneiging
P. 69
V. Van Creveld-kliniek 57 V.1 De hemofiliepatiënt
Uit oude Joodse en Arabische geschriften uit de vroege middeleeuwen blijkt dat de artsen het klinisch beeld en de overerving van de hemofilie goed kenden. Zo kon men bijvoorbeeld dispensatie voor besnijdenis krijgen als bekend was dat broers of ooms van de moeder van het kind bij het besnijden een ernstige nabloeding hadden gekregen. In 1803 tekende de arts John C. Otto in Philadelphia de eerste echte stamboom op. Hij was zich er goed van bewust dat de aandoening door vrouwen overgedragen kon worden op de helft van hun zoons. Aan het eind van de 19de eeuw ontstond in Duitsland, waar toen een dienstplicht was ingevoerd, nogal veel verwarring over de overerving van de hemofilie. Om aan de dienstplicht te ontkomen vertelden alle jongens uit families met hemofilie tegen de keuringsartsen dat ze zelf aan de aandoening leden.
In 1924 werd aangetoond dat de dochters van patiënten met hemofilie die buiten de familie trouwden de aandoening weer overbrachten op hun zoontjes. De conclusie was dat hemofilie een aan het geslacht gebonden overerving vertoonde. Met andere woorden, de aanleg voor hemofilie is gelegen op het X-chromosoom van de vrouw.2 Erfelijkheidsonderzoek wordt echter gecompliceerd doordat er ook een aanzienlijk aantal hemofiliepatiënten bestaat bij wie de aangeboren afwijking geen familiegeschiedenis kent en ogenschijnlijk spontaan ontstaat. Dit kan wel 30% van de gevallen bedragen.
Kenmerkende symptomen bij hemofiliepatiënten zijn spontaan of schijnbaar spontaan optredende bloedingen in gewrichten en spieren (met soms stijve gewrichten tot gevolg). Vroeger leidde hemofilie vaak op latere leeftijd tot invaliditeit. Verwondingen ten gevolge van een val of een klein ongelukje konden al snel ernstige consequenties hebben vanwege de vertraagde stolling van het bloed. Een hemofiliepatiënt die een bezoek bracht aan de tandarts om een kies te laten trekken moest soms wekenlang in het ziekenhuis doorbrengen om van een dergelijke ingreep te herstellen.
Hemofilie of bloederziekte wordt gekenmerkt door een verlengde stollingstijd van het bloed. Het causale mechanisme dat daaraan ten grondslag ligt was gedurende het merendeel van de eerste helft van de 20ste eeuw nog niet duidelijk. Volgens het klassieke stollingsschema van Paul Morawitz is bij stolling weefseltromboplastine betrokken (zie hoofdstuk II). De oorzaak van het stollingsdefect kon dus via dat plastine gerelateerd zijn aan afwijkingen in vaatwandweefsel, bloedplaatjes, rode en witte bloedcellen, et cetera. Maar de oorzaak van de afwijking kon ook huizen in het bloedplasma, bijvoorbeeld in een afwijkende hoeveelheid protrombine. Rond de Tweede Wereldoorlog werd definitief vastgesteld dat hemofilie wordt veroorzaakt door het ontbreken van een plasmafactor.
In 1936 en 1937 werd door A.J. Patek et al. een anti-hemofilie globuline ontdekt (AHG, later antihemofiliefactor genoemd) dat de verlengde stollingstijd van hemofiel bloed corrigeerde.4 De eerste fractionering van normaal humaan plasma om een dergelijk AHG te verkrijgen werd gedaan door Bendien en van Creveld (1937, 1938, 1939). Er waren echter al- lerlei conflicterende rapporten over de aard van een dergelijk AHG want het zou ook om een tromboplastine kunnen gaan zoals door Kenneth Brinkhous in 1939 was beweerd.5 Brink- hous was indertijd werkzaam aan de Universiteit van Iowa. Hij was één van de drie jonge wetenschappers - de andere twee waren Charles Owen en Walter Seegers - die met senior wetenschapper Emory Warner waren aangetrokken door de patholoog Harry Pratt Smith. In Iowa zou zo een zeer goede groep van stollingsonderzoekers ontstaan.6 Brinkhous zou na de oorlog verkassen naar de Universiteit van North Carolina in Chapel Hill waar hij hoogleraar pathologie werd en bleef tot aan zijn pensionering in 1973. In 1950 zou hij aantonen dat de ontbrekende of defecte bloedstollingsfactor bij hemofilie een ‘Antihemofilie Factor’ (AHF)