Page 79 - Bloedstollig en bloedingsneiging
P. 79
VI. Loeliger en Hemker 67
Bij Lignac leerde Loeliger zijn latere echtgenote kennen en hij besloot voorlopig in Neder- land te blijven. In de eerste jaren na zijn huwelijk in 1954 werkte hij zowel aan het ziekbed als aan de opbouw van een stollingslaboratorium en een trombosedienst.5
In 1985 publiceerde Loeliger In de greep van de protrombinetijd: Een persoonlijke visie op 45 jaar orale antistollingsbehandeling.6 Dit boekje - waar- aan hij enkele jaren na zijn pensionering heeft ge- werkt - is een weerslag van de vasthoudendheid waar- mee hij zich in zijn onderwerp vastbeet. Vragen die hij wilde beantwoorden waren hoe de bloedstolling bij de mens is te beïnvloeden, hoe dat kan worden gemeten en hoe deze inzichten profylactisch en the- rapeutisch kunnen worden toegepast. Een belangrij- ke test die daarbij werd gebruikt was de bepaling van de protrombinetijd (PT) volgens de methode van Ar- mand Quick (zie hoofdstuk II). In dit boekje lezen we dat werkelijk elk facet van voornoemde therapeuti- sche doelstelling veel complexer was dan aanvanke- lijk gedacht: wat er in de Quick-test eigenlijk werd gemeten; wat te doen met biologische variatie; hoe te komen tot (internationale) standaardisering van bio- logische testen; hoe klinische studies moeten worden opgezet; of de bijwerkingen aanvaardbaar waren?
Foto VI.1
Fredi Loeliger (© Tejo Ringers, met toestemming)
Loeligers werk gedurende drie decennia had een aantal kenmerken. Allereerst was hij zeer precies, wat zijn collega’s in andere steden wel eens tot wanhoop dreef (bijvoorbeeld J.W. ten Cate in Amsterdam). Daarin herkent men zijn Zwitserse afkomst. Ten tweede verloor hij nim- mer het contact met de klinische kant van medisch onderzoek. Ten derde vertoonde hij een bijzondere vasthoudendheid. Overigens was dit ook wel noodzakelijk wilde hij tot een inter- nationaal aanvaarde consensus komen met betrekking tot de behandeling met anticoagulantia - met de PT-meting als fundament. Tenslotte, daar waar hij een bepaald onderzoeksterrein niet beheerste was hij niet benauwd om zeer goede medewerkers aan te trekken ondanks dat die hem naar de kroon zouden kunnen steken.
Uiteraard was het cruciaal om een valide meting te hebben van de verlenging van de stollingstijd door de antistollingsmedicatie. Loeliger was deskundig op het gebied van fac- tor VII en hij vond dat een snelle daling van de FVII-spiegel gepaard ging met een snelle stijging van de protrombinetijd onder de voorwaarde dat deze met een voor factor VII ge- voelig tromboplastinepreparaat werd gemeten. Tromboplastines - dus de extravasale factor die essentieel is voor de extrinsieke bloedstolling (hoofdstuk II) - liepen sterk uiteen in hun functionaliteit. Sommige tromboplastines werden bereid uit menselijke placenta en andere uit varkenshersenen. Wanneer toegepast in een Quick-test resulteerden de verschillende extrac- ten in uiteenlopende uitslagen.
De trombosedienst Leiden kwam in 1956 officieel tot stand onder de hoede van de afdeling Leiden van het Nederlandse Rode Kruis (zie ook hoofdstuk III). Het gold als een onafhankelijk instituut ten dienste van artsen en patiënten in de gehele regio. Het werd duide- lijk dat de protrombinetijden mede afhankelijk waren van de status van de patiënt; bij ziekte konden de stollingstijden veranderen. Adequate antistolling was dus afhankelijk van goede medicatie-instelling, hetgeen betekende dat artsen daarover voorlichting behoefden. In dat