Page 81 - Bloedstollig en bloedingsneiging
P. 81
VI. Loeliger en Hemker 69
de uitkomsten een goede instelling van de medicatie verstoorden. Daarnaast had Arie Hensen in het laboratorium innoverend werk gedaan aan antitrombine III. Dit is een remmer van trom- bine en hij had gevonden dat de spiegel van antitrombine III door cumarinegebruik niet meet- baar werd beïnvloed. Als eerste in de wereld bepaalde Hensen de biologische halfwaardetijd van antitrombine III, een t1/2 van circa vier dagen. Maar het lukte hem niet om ATIII ver- der te zuiveren. Een derde biochemisch probleem was dat C.Ch. ter Haar Romeny-Wachter, in een eerste gemeenschappelijk project met het Gaubius Instituut (dat indertijd nog onder leiding stond van C.J.F. Böttcher, zie hoofdstuk XII), ernaar streefde de tromboplastische ac- tiviteit van de menselijke vaatwand te kwantificeren. Dit project vorderde maar langzaam maar de consequenties zouden groot kunnen zijn voor een nauwkeuriger bepalen van de pro- trombinetijd. Een moleculair-biochemische aanpak zou oplossingen kunnen brengen. Tot slot had Loeliger enkele hemofilie-patiënten onder zijn hoede waardoor hij op onregelmatige tij- den AHF (factor VIII) nodig had, en de zuivering daarvan liet in Leiden nog wel wat te wensen over.
Dit waren, aldus Loeliger in 1985, de rationalisaties om een biochemicus aan zijn labo- ratorium toe te voegen. Eén van de kandidaten die reageerden was H.C. (Coen) Hemker. Hij leek een passende kandidaat omdat hij als medicus was opgeleid en bij de biochemische af- deling van E.C. Slater aan de UvA was gepromoveerd.12 Ook had hij een blauwe maandag bij Van Creveld gewerkt (maar dat kon natuurlijk ook tegen hem pleiten; zoals eerder gesteld zou Hemker nooit onder stoelen of banken steken dat hij weinig geschikt was als praktiserend arts).
Zijn de door Loeliger in 1985 opgesomde onderzoeksvragen echter rationalisaties ach- teraf? Uit Hemkers correspondentie over zijn sollicitatie bij Loeliger lijkt het dat hij in 1962 vooral om andere redenen werd aangetrokken. Het hoofd van het laboratorium, Jaap Mulder, schreef hem13:
‘Dr. Hemker zal voorlopig met de volgende werkzaamheden worden belast:
1. a) Bereiding van de antihaemophiele factor A (fractie I-0 van Cohn) en
1. b) bereiding van de antihaemophiele factor B (P.P.S.B.) ten behoeve van de behandeling van haemo- phiele patiënten en ons klinisch research programma.
2. Bestudering van de thrombocytenstofwisseling onder physiologische en pathologische omstandig- heden ten behoeve van de behandeling van patiënten met transfusies van bewaarde thrombocyten.
3. Opzetten van bijzondere bepalingsmethodieken ten behoeve van het haemostase-onderzoek, met name op het gebied van de functie van de bloedplaatjes.’
Loeliger en Hemker waren eensgezind in dat er een degelijk biochemisch onderzoeks- programma moest komen dat goed gefinancierd was. In de zomer van 1962 vroeg Loeliger een ‘materieel- en materiaalkrediet’ aan ten bedrage van f 62.000, hetgeen werd toegekend. De ruimten die Hemker ter beschikking kwamen te staan waren drie kamers op zolder, met een koelkamer (+ 4°C) en binnen een à twee jaar een instrumentenkamer. Bovendien zouden er na twee jaar twee kamers bij komen. Per 1 november 1962 kon Hemker aan de slag.14
Hemker had zich bij Slater bezig gehouden met een tamelijk esoterisch onderzoeksveld, namelijk de oxidatieve fosforylering. Dit mocht dan wel een zeer gespecialiseerd onderwerp zijn, het had als kenmerk dat deze processen bestaan uit allerlei complexe enzymsystemen. En laat de bloedstolling nu eveneens bestaan uit complexe enzymsystemen! Hemker zorgde ervoor dat Loeliger kon beschikken over de voor patiënten noodzakelijke stollingsfactoren (AHF / factor VIII en PPSB / factor IX) zodat de kliniek voorzien was.16 Het bloedplaatjes- onderzoek liet Hemker voor wat het was. Hij stortte zich op de extrinsieke bloedstolling zoals