Page 80 - Bloedstollig en bloedingsneiging
P. 80
68 Bloedstolling en bloedingsneiging
kader organiseerden Frans J. Cleton en Loeliger in 1958 de eerste Boerhaave Cursus over bloedstolling (Boerhaave Series for Postgraduate Medical Education).7
Korte tijd eerder had Loeligers leermeester Fritz Koller een nieuw publicatiekanaal voor stollingsonderzoek gelanceerd. Aanvankelijk was de bloedstolling het terrein van hemato- logen maar toen er meer wetenschappelijk onderzoek aan stollingsfenomenen werd gedaan, kwam er vanuit andere specialismen ook veel interesse in het veld. Koller (toen nog in Zürich, later Basel) en zijn collega’s R. Jürgens (Basel) en E. Deutsch (Wenen) richtten het tijd- schrift Thrombosis et Diathesis Haemorrhagica op, uitgegeven door F.K. Schattauer-Verlag in Stuttgart. De Editor-in-Chief was destijds François Duckert die Loeliger goed kende vanuit Kollers laboratorium. Met Loeliger had Leiden dus een heel ‘stollers’-netwerk binnengehaald.
Wat uit zijn ‘autobiografisch’ boekwerkje blijkt is dat Loeliger zich snel uitgedaagd voel- de als anderen met tegengestelde visies kwamen. Zo schrijft hij dat hij in 1958 de beslissing nam om definitief in Nederland te blijven omdat hij daar de vrijheid had om nader onderzoek te doen naar de Thrombotest® die door de Noor Paul Owren in dat jaar was gelanceerd.8 In Zwitserland zou hij ongetwijfeld te veel door klinische beslommeringen in beslag zijn geno- men om een dergelijke evaluatie te kunnen afronden.
Een andere wetenschappelijk standpunt waardoor Loeliger zich in 1960 uitgedaagd voelde was een tirade van J. McMichael tegen de toepassing van anticoagulantia na een hartinfarct.9 McMichaels stellingname, aldus Loeliger, maakte dat er ook in Nederland een aversie ontstond tegen langdurige antistollingsbehandeling van patiënten met een hartinfarct. Om gedocumenteerd uitsluitsel te krijgen over de waarde van een dergelijke therapie, waarin hij wél geloofde, organiseerde Loeliger in samenwerking met artsen en specialisten van de regio Leiden en met de afdeling cardiologie van het Academisch Ziekenhuis een prospectieve en placebo-gecontroleerde studie, met meer dan 200 patiënten. Er werd een medicatiebeleid ingesteld waarmee voor het overgrote merendeel van de patiënten de Thrombotest®-waarde tussen 5% en 10% kon worden gehouden.10
Loeliger beweerde dat het dispuut over de vraag of profylactische antistolling werkt bij het voorkómen van hartinfarct-recidief zo lang voortduurde vanwege twee redenen. In de eerste plaats omdat het succes van een dergelijke therapie erg afhankelijk is van een goede medicatiedosering. Wanneer er ondergedoseerd wordt, dan werkt de antistolling onvoldoende en ontstaat er toch nog kans op trombose of infarct. Wanneer er overgedoseerd wordt kunnen er bloedingen ontstaan, en geen enkele arts wil voor dergelijke complicaties verantwoorde- lijkheid dragen omdat die dan iatrogeen zijn ontstaan. Maar er heerste ook nog een tweede fundamentele discussie, namelijk over de vraag of stollingsfactoren wel een rol spelen bij arteriële c.q. coronaire trombose. McMichael bijvoorbeeld ontkende dat. Volgens hem was het zo dat arteriële witte trombi, waarvan trombocyten en leukocyten het hoofdbestanddeel uitmaken, veroorzaakt werden door de functies van die trombocyten. Het verstopt raken van coronaire vaten moest worden aangepakt door het tegengaan van díe trombi. De verwarring over de effectieve bestrijding van arteriële trombi óf via antistolling óf via bloedplaatjesthe- rapie zou op het moment van de publicatie van Loeligers boekje in 1985 nog steeds niet zijn beslecht (zie ook hoofdstuk XV, ‘Antistolling in Nederland’).11
VI.2 Biochemie in een klinisch laboratorium
Loeliger kwam bij zijn eigen werk, en dat van anderen in zijn laboratorium, meerdere onder- werpen tegen die met de beschikbare expertise onoplosbaar leken. Een specifiek probleem speelde zich af rond stollingstesten (bijvoorbeeld Quick vs Thrombotest) die door verschillen-